Een reisje langs de Rijn in 1858 en het turbulente leven van Willem Stroink (1843-1893)
In navolging op mijn vorige reisverslag van het jonge echtpaar Jan Stroink en G.B. ‘Die’ Ledeboer uit 1842 door Nederland en België plaats ik hier het reisverslag van een reisje langs de Rijn in het jaar 1858. De reis werd ondernomen door de families Stroink en Ledeboer uit Enschede. De oudste zoon van voornoemd echtpaar Stroink-Ledeboer, Willem Stroink (1843-1893), is de schrijver van dit verslag. Evenals van het andere reisverslag ontbreekt mij het origineel en moet ik het doen met een transcriptie dat gemaakt is door mijn grootvader D. Jordaan J.G.H.zn (1913-1989). Ook dit verslag heb ik voorzien van achtergronden, die qua transport en industrialisatie voortborduren op het reisverslag uit 1842. Ik raad u derhalve ook aan het reisverslag van het echtpaar Stroink-Ledeboer uit 1842 eerst te lezen. Daarnaast stel ik in dit schrijven de auteur Willem Stroink (1843-1893) centraal. Een turbulent leven van een man voor wie Enschede te benauwd was geworden en daardoor zijn geluk zocht in het land van de zg. ‘ongekende mogelijkheden’: de Verenigde Staten van Amerika.
“(…) Ik hoop dat gij u te Deventer goed kunt schikken. Met mij gaat dit tegenwoordig nogal daar mijnheer Schlencker een vrij bedaarde bui heeft. De aansluiting met Pruissen over de spoorweg is nu, naar ik van oom Jordaan gehoord heb, ook voorgoed geregeld en zal deze weg nu op Rheine aansluiten. (…)”
Deze passage schreef de 14-jarige Willem Stroink op 18 januari 1858 in een brief aan zijn 15-jarige neef Bram Ledeboer in Deventer. Willem, het oudste kind van het echtpaar Jan Stroink en G.B. ‘Die’ Ledeboer, was leerling aan de Fransche School aan de Zuiderhagen te Enschede. Charles Corneille Schlencker (1821-1895) was in 1850 de heer Van de Siepkamp opgevolgd als hoofdonderwijzer en trouwde een paar jaar later met een van zijn dochters.1 Zodoende was Schlencker verzwagerd aan Sophie Bazley-van de Siepkamp, de jongedame met wie Willem’s ouders in 1842 naar Amsterdam reisden.
Bram Ledeboer was op dat moment leerling aan het gymnasium in Deventer. Hij woonde ten huize van de heer Harremannus Levenkamp (1822-1909) in de Grote Overstraat aldaar2.i Levenkamp, door zijn inwonende leerlingen ‘Vader Mannes’ genoemd, was geen onbekende in Enschede; tussen 1844 en 1850 was hij daar (hulp)onderwijzer.ii iii In 1850 werd hij aangesteld tot onderwijzer in de nieuwe talen aan het gymnasium te Deventer. Zijn jaarwedde bedroeg 1000 gulden per jaar, maar werd aangevuld met een aandeel in de schoolgelden. Hij kon vier tot vijf leerlingen thuis plaatsen en vroeg daarvoor per kind een bedrag van 500 gulden per jaar; derhalve een forse aanvulling op zijn docentensalaris!iv Dat Levenkamp in de zes jaren te Enschede een goede naam had opgebouwd, blijkt uit het aantal Twentse fabrikantenkinderen die aan zijn zorgen werden toevertrouwd. Ten zijnen huize woonden tenminste Bram Ledeboer (1842-1897), A.W. ‘Arnold’ Gelderman (1845-1888), Helmich van Heek (1845-1902), J.B. ‘Bernard’ Ledeboer (1848-1907) en sinds augustus 1858 … Willem Stroink (1843-1893)! Na thuiskomst van het reisje langs de Rijn in augustus 1858 togen de neven Willem en Bram gebroederlijk naar Deventer.

door L.J. Bruna (1855)
Wanneer we naar het nevenstaand schilderij van L.J. Bruna (1855) kijken, waarop Willem Stroink de mond wordt gesnoerd door diens neef Willem Jordaan, lijkt het goed en zorgeloos toeven te zijn geweest in Enschede. Er was genoeg ruimte voor spelen en pret maken, maar tegelijkertijd heerste er een sociale controle die kenmerkend is voor kleinere gemeenschappen. Dit was zeker van toepassing op Willem en zijn vriendjes, want zij waren voorbestemd ter zijner tijd de leiding over de familiebedrijven over te nemen. Onbesproken gedrag was daardoor van groots belang; men had immers de familie-eer hoog te houden. Een verblijf in de ‘anonieme buitenwereld’, zoals in Deventer of Engeland, gaf de fabrikantenkinderen weer even wat lucht. Maar men moest zich niet vergissen, Levenkamp en andere familieleden hielden altijd een oogje in het zeil… De fabrikantenkinderen zullen zich wel van hun verantwoordelijkheden en bevoorrechte positie bewust zijn geweest. Dit laatste mag blijken uit een andere passage uit Willem’s voornoemde brief:
“(…) De komedie heeft over het algemeen best voldaan. De acteurs hebben hun rollen, die zeer goed verdeeld waren, uitmuntend vervuld, maar jammer slechts dat de armen niet meer van de opbrengst genoten hebben, daar zulks na aftrek der onkosten, die nogal groot waren, slechts ruim 24 gulden bedroeg. Dezelfde troep is voornemens deze week weder een voorstelling te geven van dezelfde stukken met bijvoeging van Hans de Kruijer en ‘t verhoor, en – naar ik van Elhorst vernomen heb – met een verminderde entreeprijs van 40 of 45 cent, waarvan de opbrengst alsdan geheel ten voordele der armen zal strekken. (…)”
In de brief stelde Willem zijn neef Bram Ledeboer ook op de hoogte van de spoorwegplannen; er waren directe plannen tot aanleg van een spoorweg van Zevenaar via Borculo en Enschede naar Rheine (Munsterland). Die verbinding was voor de Enschedese fabrikanten van groots belang, juist doordat Rheine sinds 1856 met een spoorlijn was verbonden met Ibbenbüren. Uit laatstgenoemde plaats werden de steenkolen voor de stoomfabrieken in Enschede aangevoerd en die transportkosten waren door het uitblijven van een spoorverbinding vreselijk hoog. De steenkolenwinning in Ibbenbüren werd trouwens pas zeer recent – in augustus 2018 – gestaakt (als een-na-laatste steenkolenmijn van Duitsland). Inmiddels worden in Duitsland geen steenkolen meer gewonnen; het is de meest vervuilende vorm van energie-opwekking. Voor de Twentse fabrikanten waren steenkolen echter broodnodig.
Sinds de huwelijksreis van Willem’s ouders in 1842 waren inmiddels meer Enschedese fabrikanten overgestapt op stoom. De firma J. Stroink & Zonen bouwde in 1855 aan de Kortesteeg (tegenwoordig: Deurningerstraat) de eerste stoomweverij van Enschede. Willem’s vader, firmant Jan Stroink (1815-1879), was een van de drijvende krachten daarachter. Twee jaren later werden nog twee stoomweverijen gebouwd te Enschede, namelijk door de firma’s Blijdenstein & Co en Jannink & Ter Kuile. In 1858 waren de volgende stoomfabrieken actief in Enschede (en Lonneker):
N.V. Enschedesche Katoenspinnerij, stoomspinnerij
fa. J. Stroink & Zonen, stoomweverij
fa. Blijdenstein & Co, stoomweverij, 150 looms, 30 pk.
fa. Jannink & Ter Kuile, stoomweverij, 100 looms, 25 pk.
fa. M. Udink ten Cate, stoomsterkerij
fa. Getkate & Ter Weele, katoenspinnerij, 10 pk.
fa. H. Romer, katoenspinnerij (stond bijna stil), 4 pk.
fa. L. Lasonder, korenmolen met kalanderij, 10 pk.
fa. G. Jannink, katoenspinneirj en kalanderij, 16 pk.
fa. A. Jannink & Co, katoenspinnerij, 2 ketels, 25 pk.
fa. H.J. van Heek & Zonen, katoenspinnerij, 3,4 pk.
(Van Heek & Co begon in 1858 met de bouw van een stoomweverij)v

De oudste stoomfabriek van Enschede was de Enschedesche Katoenspinnerij (opgericht 1833).3 Haar directeur Jan Jordaan (1816-1883) was een volle oom van Willem4. Hij had het concern het jaar tevoren (1857) flink vergroot door aankoop van de gebouwen van de gefailleerde firma Hofkes te Almelo. De stoommachine van de firma Hofkes werd – op aanbeveling van Jan Jordaan – gekocht door diens vader en broers in Haaksbergen (fa. D. Jordaan & Zonen). Kortom: Jan Jordaan was een voorvechter van de stoomindustrie en had grootse belangen bij de totstandkoming van een spoorwegverbinding met de steenkolenmijnen van Ibbenbüren.
Zoals in het reisverslag uit 1842 duidelijk naar voren komt, was België op het Europese continent de pionier op het gebied van spoorwegen. Florentin de Brouwer van Hogendorp (1807-1871) was een Belgisch volksvertegenwoordiger en gespecialiseerd in de aanleg van spoorwegen. Vanaf de jaren ’50 richtte hij zijn pijlen ook op het buitenland en deelde hij zijn spoorweg-expertise o.a. met de Nederlandse staatsman Thorbecke. Het bouwen van spoorlijnen was in Nederland op dat moment nog particuliere initiatief en daar speelde De Brouwer van Hogendorp graag op in. In 1857 verkreeg hij een concessie voor een spoorlijn van Zevenaar (bij Arnhem), via Borculo en Enschede, naar de Duitse grens (richting Rheine c.q. Ibbenbüren). Samen met enkele Nederlandse industriëlen stichtte hij vervolgens de Nederlandsch-Hannoversche Spoorweg-Maatschappij (NHSM) en gingen op zoek naar het benodigde kapitaal: 4.800.000 gulden.
De
interesse in een spoorverbinding met Duitsland was niet enkel voor
Twente interessant. Vandaar dat de raad van bestuur van de NHSM
bestond uit – naast De Brouwer van Hogendorp – drie Amsterdammers
(J. Bunge, H.B. Goldschmidt en H. Luden), een Eerste Kamerlid (mr.
J.D.C. baron van Heeckeren van Wassenaer) en een Twentse industrieel:
Jan
Jordaan,
de directeur van de Enschedese Katoenspinnerij. Vandaar dat Willem op
de hoogte werd gehouden van de spoorwegplannen door ‘oom
Jordaan’.
De
zes heren bleken succesvol in het aantrekken van de benodigde
miljoenen. De stad Enschede wilde 50.000 gulden inbrengen, mits dat
bedrag door lokale bedrijven en ingezetenen zou worden
vervijfvoudigd. Aan die verwachting werd voldaan; in het totaal nam
Enschede 290.000 gulden voor rekening:
Gemeente Enschede: f 50.000,-
Gemeente Lonneker: f 20.000,-
Enschedesche Katoenspinnerij: f 30.000,-
H.J. Van Heek & Zonen: f 30.000,-
J. Stroink & Zonen: f 30.000,-
Blijdenstein & Co: f 30.000,-
Gerh. Jannink: f 10.000,-
Jan Jordaan: f 10.000,-
B.J. Schräder: f 5.000,-
B.W. Blijdenstein Jr.: f 5.000,-
H. Blenken: f 2.000,-
wed. A. Ledeboer-van Heek: f 2.000,-
diverse particulieren: f 66.000,-
totaal: f 290.000,-vi
Het beleggen in spoorweg-maatschappijen was sinds halverwege de negentiende eeuw zeer intrek geraakt. De rendementsvooruitzichten waren goed en daarnaast was er goede kans op koerswinst. In 1856 verschenen de eerste Amerikaanse spoorwegfondsen op de Amsterdamse beurs. Ook de vermogende Twentenaren belegden maar al te graag in spoorwegen, in eigen land of (ver) daarbuiten. In 1847 beschreef de 70-jarige Groningse advocaat mr. H.A. Spandaw in zijn gedicht ‘Vooruitgang’ de internationale spoorweggekte als volgt:
Heeft de eeuw hervorming en verbeetring voortgebragt,
‘t Is in de middlen van vervoer, die volken leven,
Die handel en vertier ontwikkling zouden geven,
En zoo vooruitgang zijn, waar ‘t menschdom heil van wacht.
Daar woedt de spoorwegkoorts. Nu duizlen, suizebollen
De sterkste hoofden; gansche volken grijpt zij aan:
Men spilt miljoenen schats, om over de ijz’ren baan
Met onbesuisde drift en sneller steeds te hollen..vii
Bij de totstandkoming van de NHSM speelde voor Twente meer dan alleen het rendement op de belegging; een ‘ijzeren baan’ naar de Hollandse havens en de kolenmijnen van Ibbenbüren was voor de Twentse textielindustrie een noodzaak om zich verder te kunnen ontwikkelen en op het wereldtoneel te kunnen concurreren. Zodoende had Jan Jordaan binnen de zeskoppige raad van de NHSM primaire en secundaire belangen. Dit gold in zekere zin ook voor de steenrijke baron Van Heeckeren van Wassenaer. Niet zozeer vanwege de industriële belangen, maar vanwege diens zeer uitgebreide bezittingen strekkende van Holland tot in … Hannover. Met een spoorlijn zou de reistijd naar een van zijn kastelen (waaronder Twickel bij Delden) aanzienlijk worden verkort.
Voor de Amsterdamse heren Bunge, Goldschmidt en Luden (waarvan de laatste twee bankiers waren) speelden – voor zover mij bekend – geen secundaire belangen. Een hoog rendement was het voornaamste belang. Over het rendement mocht dus geen twijfel komen te bestaan. Uit de brief van Willem bleek de NHSM in januari 1858 nog het volste vertrouwen te hebben in de totstandkoming van de spoorlijn. Dit blijkt ook uit verschillende krantenartikelen uit de maanden januari en februari 1858. Er werden nieuwe opmetingen uitgevoerd en men was plan tot onteigening der gronden over te gaan.viii Ook werd door enige beambten van de NHSM een huis gehuurd in Zevenaar en meldde men dat er “enig materiaal [in Zevenaar] aangekomen is, benodigd bij het leggen der baan, zodat er uitzicht bestaat dat men eerlang een begin met deze veel besproken lijn zal maken.”ix En enige vaart was ook wel nodig, want – op verzoek van De Brouwer van Hogendorp zelf – verliep de concessie op 1 april 1858; voor die datum moest alles in kannen en kruiken zijn.
Ondertussen was veel discussie ontstaan over “de veel besproken lijn” van de NHSM, namelijk aangaande de route (via Zevenaar en Borculo naar Enschede). In januari 1858 verscheen een kritisch schrijven van de ingenieur van Waterstaat, de heer Fijnje, getiteld “Bijdragen tot de kennis van het belang der Nederlandsche Spoorwegen”. Hij opperde de oprichting van drie grote spoorwegmaatschappijen, waaronder één voor het noordelijk en oostelijk gedeelte van Nederland. Daarnaast schetste hij hoe die lijnen volgens hem zouden moeten lopen, te weten: a) Harlingen-Leeuwarden-Zwolle-Deventer-Zutphen-Arnhem, b) Groningen-Assen-Meppel, c) Kampen-Zwolle en d) Zutphen-Enschede-Hannoversche grenzen in de richting van Rheine.x De plannen van de heer Fijnje kregen veel bijval, echter was voor dit grootschalige en zeer kostbare project subsidie van het rijk nodig.
Er werd een particuliere concessie-aanvraag gedaan voor de oprichting van de spoorlijn Zutphen-Enschede-Hannoversche grenzen, maar dit was tegen het zere been van de NHSM; een concurrende lijn zou immers het rendement / de onderneming in gevaar brengen. Daardoor werd de concessie-aanvraag Zutphen-Enschede door de regering afgewezen; de regering wilde de plannen van de NHSM niet dwarsbomen aangezien voor die lijn geen subsidie was aangevraagd. Wel gaf de regering aan een lijn van Arnhem via Zutphen en Deventer naar de noordelijke provincies te willem stimuleren. Ook achtte de regering het in dat geval wenselijk om de lijn via Zutphen-Borculo te laten aansluiten op die van de NHSM. In februari 1858 brachten de grote spoorwegplannen van o.m. ingenieur Fijnje onrust binnen het bestuur van de NHSM.
22 februari 1858 sprak het bestuur van de NHSM te Münster met de desbetreffende commissarissen van Pruissen en Hannover. In die vergadering ontstond een grote onenigheid tussen Pruissen en Hannover met een patstelling tot gevolg. Voorlopig kon men daardoor niet meer rekenen op aansluiting op Rheine, wat uiteraard een zeer grote tegenslag was voor de NHSM. Een deel van het bestuur wenste alsnog de spoorlijn tot aan Enschede door te zetten en kon daarin op steun rekenen van de regering. De regering was bereid een minimum opbrengst per mijl te garanderen. Voor de inschrijvers met secundaire belangen (zoals Jordaan) was dat voldoende, maar voor de rendementsjagers uit Holland was het project niet meer interessant….
4 mei 1858 schreef Willem aan zijn neef Bram Ledeboer in Deventer o.a.:
Waarde neef!
De zaak betreffende een spoorweg heeft hier deze dagen een niet geringe spanning veroorzaakt. Gisterenmiddag kwam eindelijk een telegrafisch depèche van burgemeester Ten Cate [van Enschede] uit Amsterdam van deze inhoud: ‘De zaak staat zeer slecht, kennis aan Stroink, Van Heek en verder’. Gij kunt begrijpen dat men daardoor juist niet zeer opgemonterd werd en de zaak algemeen als dood beschouwd. Zo op het ogenblik kwam er een brief van Jordaan die in de hoofdzaak hierop neerkomt:
‘(…) een advocaat van de Nederlandsche Handelmaatschappij verklaarde dat er geen resultaten waren gekregen, dat de aansluiting niet geregeld was, etc. en vroeg het gestorte geld terug. Dit gaf kracht aan anderen. (…) Er is gelegenheid gegeven aan de inschrijvers om zich schriftelijk te verklaren voor de 15e dezer. De regering heeft aan het verlangen voldaan (namelijk om een bruto opbrengst van 5000 gulden per mijl te verzekeren, zolang er niet is aangesloten) en toch zal de zaak door de Amsterdammers wel moeten vallen. Ik bedoel deze zaak, maar geloof dat wij toch op den duur een spoorweg krijgen.’

‘Het leven’ van de NHSM duurde helaas niet lang meer: de regering besloot de concessie per K.B. d.d. 2 augustus 1858 in te trekken. Daardoor kon de regering wel een nieuwe concessie verlenen voor de spoorlijn Arnhem-Zutphen-Enschede naar de Duitse grens, er was immers geen sprake meer van een concurrende lijn. Zodoende toch nog wat ‘hoop’. Op 11 augustus 1858 wisten de heren Sloet en Reuchlin de door hen gewenste concessie alsnog te verkrijgen, echter werden zij door de spoorwet van 1860 ingehaald. Opnieuw zag het er somber in voor de Tukkers. Op 15 februari 1860 schreef Herman Blijdenstein J.B.zn (1841-1906) – die ook later in dit stuk nog aan bod zal komen – aan zijn vriend Bram Ledeboer o.a. “Dat het spoorwegontwerp verworpen is heeft mij, als iedere Enschedescher, veel verdriet veroorzaakt. Het uitstel, dat het noodzakelijk gevolg der verwerping zal zijn, is nog zo erg niet als de onzekerheid of Enschede bij een volgende concessie wel wat mee zal krijgen. Wanneer het spoor er mettertijd niet langs komt moeten wij Enschede maar op de rug nemen en naar een plaats verleggen waar water, kolen en spoor in overvloed zijn.”
De Staatsspoorwegen nam uiteindelijk in 1862 de voorgenomen lijn Zutphen-Enschede over en zodoende arriveerde in 1866 de eerste trein in Enschede: negen jaren nadat de heer De Brouwer van Hogendorp zijn concessie had bemachtigd. De heer De Brouwer van Hogendorp was overigens wel betrokken bij de exploitatie van de spoorlijn Zutphen-Enschede; hij was van 1863 tot 1869 directeur van de Maatschappij tot Exploitatie van Staatsspoorwegen.
Tot zover het Twentse spoorweg-debacle van 1858. Twee dagen voor het officieel intrekken van de spoorweg-concessie der NHSM begon Willem zijn reisje langs de Rijn.

REISVERSLAG
Zaterdag 31 juli 1858
Deze morgen omstreeks 7 uur verlieten wij met een gezelschap van 8 personen Enschede en arriveerden om kwart voor twaalf te Rheine. Dit eind werd door ons met eigen rijtuig afgelegd en hebben daarop nog al eens duchtig gelachen onder andere in Neuenkirchen waar zulk een grote snuifdoos stond. Te Rheine dronken wij een glas Madeira die bitter slecht was. Ten twee ure vertrokken wij daar en kwamen ten vier ure te Hamm waar wij een weinig gingen eten in het hotel Zum Prinz von Preussen en na Hamm te hebben doorgewandeld gingen wij om zes uur met de Snelzug van Berlijn naar Keulen waar wij ‘s avonds ten 11½ uur arriveerden. Wij logeerden in het Hotel von Holland waar wij het zeer goed hadden. De dames gebruikten op hun kamer een boterham en wij, namelijk vader [J. Stroink], A. Ledeboer, Arnold [Ledeboer], onze Bram [Stroink] en mijn persoon [Willem Stroink] beneden in de restauratie wat aardappels met biefstuk die ons na de lange reis van deze dag overheerlijk smaakten. Daarna begaven wij ons te ruste om de volgende morgen met frisse moed weder te beginnen.
Op zaterdagochtend verzamelde het reisgezelschap zich denkelijk ten huize van de mater familias, Fenna Arnolda Ledeboer-Verbeek (1784-1863). De 73-jarige weduwe woonde aan de Gronausestraat, even gelegen buiten de stadsgrachten van Enschede nabij de Eschpoort. Aan de overzijde van de straat stond het ouderlijk huis met ververij en drogerij van de familie Stroink (de stoomweverij was daarentegen gevestigd aan de Deurningerstraat). Uit haar huwelijk met wijlen Abraham Ledeboer (1780-1841) werden zeven kinderen geboren, waarvan slechts twee de volwassen leeftijd bereikten. Dat waren Abraham Ledeboer (1816-1850) en G.B. ‘Die’ Stroink-Ledeboer (1820-1912). De grote kindersterfte bleef haar beide kinderen gelukkig – op één kindje na – bespaard, waardoor zij grootmoeder werd van elf levensvatbare kleinkinderen Stroink en Ledeboer. Groot verdriet bleef de familie echter niet bespaard; in 1850 werd de familie Ledeboer opgeschrikt door het geheel onverwachtse overlijden van de toendertijd 33-jarige Abraham Ledeboer. Sindsdien kwam diens weduwe M.G. ‘Mietje’ Ledeboer-van Heek (1820-1895) er met haar vijf jonge kinderen alleen voor te staan. Zij woonde met haar kinderen aan de Langestraat (nr. 28), hetwelk zij in februari 1858 had laten verbouwen (een bovenverdieping werd voorzien van een gang met twee slaapkamers).
Dit reisje zal naast vermaak gediend hebben de onderlinge banden tussen de families Stroink en Ledeboer te versterken. Aan het zomerreisje namen vier van de vijf oudste kleinkinderen deel, te weten Willem Stroink (1843-1893), A. ‘Bram’ Stroink (1845-1899), A. ‘Bram’ Ledeboer (1842-1897) en H.A. ‘Arnold’ Ledeboer (1846-1886).5 Daarmee varieerde de leeftijden van de kinderen van 12 tot 16 jaren. De jongste kinderen – en Helmich Ledeboer (1844-1912) – zullen zijn ondergebracht bij familie. Het reisplan van het gezelschap was niet mis, zij waren van plan in één dag 250 kilometer te overbruggen: op zaterdagavond werden zij in Keulen verwacht. Het grootste deel van de reis ondernamen zij per trein, vandaar hun eerste tussenstop: het treinstation van Rheine waarmee de Twentenaren zo graag per ‘ijzeren baan’ verbonden zouden worden… Over de eerste 50 kilometer werd een kleine vijf uur gedaan. Via Glanerburg, Gronau, Ochtrup, Wettringen, Neuenkirchen arriveerden zij rond het middaguur in Rheine.
Rheine was een twee jaren eerder, in 1855/1856, aangesloten op de spoorwegen en daardoor tijdelijk een toevluchtsoord geworden voor reislustige Twentenaren. Geheel anders was de situatie een twee eeuwen eerder, toen Stroink’s protestante voorvaderen Staverman de stad moesten ontvluchten wegens geloofsvervolgingen.
Het stadje Hamm was al geruime tijd eerder aangesloten op het spoor, namelijk in 1847. Tegenover het station opende de heer J. Dederding in 1851 het logement Prinz von Preussen alwaar de gehele familie neerstreek voor een versnapering.
Typisch is dat de eerste anecdote van Willem’s reisverslag de beschrijving van een bijzondere tabaksdoos betreft. Zoals u als lezer later zal opmerken, eindigt dit verhaal ook met de potentieel gevaarlijke gevolgen van tabak… Tabak werd vroeger gepruimd, gerookt en gesnoven. Dit laatste was ook al in Willem’s tijd in onbruik geraakt, maar de vaak kostbare en fraai versierde snuifdozen werden nog lange tijd met trots tentoongesteld. Snuiftabak was een kostbaar goedje (vanwege het lange productie- en fermentatieproces) en was daarmee in de zeventiende en achttiende eeuw een heus statussymbool geworden. Ook het reisgezelschap was niet vies van tabak; men rookte – ook als tiener – graag een sigaartje. Vanwege het huidige rookverbod in vele landen ziet men trouwens een nieuwe opkomst van snuiftabak in Denemarken en Duitsland.
zondag 1 augustus 1858
Deze morgen gebruikten wij op de Belvédère van het hotel, waar men een schoon uitzicht heeft over de Rijn en de aan de andere kant van de oever liggende stad Deutz, ons ontbijt en gingen daarna met een rijtuig van het hotel de stad eens bezoeken. Keulen levert op zich weinig merkwaardigs op. Wij bezochten eerst het Diorama dat zeer fraai is. Aldaar waren toen twee gezichten: het eerste op een dorp in Zwitserland het welk later door een lawina wordt bedolven, het tweede in de Geburtskapelle te Jeruzalem. Beide stukken waren zeer fraai en wel de moeite waard om bezichtigd te worden.
Van het Diorama gingen wij naar de Dom. Dit is een prachtig gebouw en zal, naar men zegt, nooit voltooid worden omdat het plan van de eerste bouwmeester is verloren gegaan. Men is er nu nog mee bezig en er worden jaarlijks nog verscheidene duizend daalders aan besteed. In de ramen aan de rechterhand vindt men verschillende schilderstukken op de ruiten, de twaalf apostelen voorstellende. Deze zijn bij uitstek fraai geschilderd en hebben ook zeker verscheidene Thalers gekost. Wij waren evenwel nog te vroeg in de Dom omdat de grote mis met militaire muziek nog niet begonnen was en ons de bezichting door zo’n vent met een rood jak aan verboden werd omdat wij, volgens zijn zeggen, de godsdienstige aandacht stoorden.
Van de Dom komende gingen wij nog een weinig de stad doorrijden en toen weder naar ons logement terug. Daarna ging ik met Bram Ledeboer naar een boekwinkel Baedeker’s ‘Rheinlande’ te kopen dat ons op ons verdere uitstapje goede diensten heeft bewezen en ik zou een ieder welke die streken gaat bezoeken aanraden om zich van hetzelve te voorzien. Daarna kocht ik mij nog een mes dat zich nu heeft geopenbaard een heel beste te zijn. Wij wandelden vervolgens nog een weinig langs de Rijn, gingen ten elf ure weder met het rijtuig van het logement naar het station van de Bonner Spoorweg, namen plaats tot Remagen en vertrokken ten elf ure derwaarts. Deze baan moet vooral aan het laatste eind tussen Bonn en Remagen veel werk en ook zeer veel geld gekost hebben omdat men aldaar veel door de rotsen heeft moeten heen breken. Op dit eind passeerden wij ook nog het slot Brühl dat zo ik mij wel herinner thans aan Zijne Majesteit de koning van Pruisen toebehoort. Het was naar het mij voorkwam een tamelijk oud gebouw en er was een zeer fraai park bij waar de spoorbaan midden doorheen liep. Te Remagen huurde wij een rijtuig om het Ahrtal te bezoeken. Dit dal is aan beide kanten tussen hoge rotsen in gesloten. Het is in het eerst tamelijk breed en levert de schoonste natuurtonelen op. Het wordt langzamerhand nauwer en achter het stadje Walporzheim is het er zo nauw, dat er nog alleen ruimte genoeg is voor de straatweg en het riviertje de Ahr waarnaar het dal zijn naam ontvangen heeft en dat zich boven Sinzig in de Rijn stort. Onder de hoogste bergtoppen die dit dal omringen en behoort vooreerst de Landenkrone die even voor het stadje Heppingen ligt. Op deze berg stond vroeger een ridderslot waarvan de overblijfsels nog zichtbaar zijn. In dit dal vindt men verscheidene minerale bronnen, onder andere de Apolinaris Brunnen waarvan het water in de smaak veel overeenkomst heeft met het Selters water (en niet Selterswater) de warme en koude bron van hetzelfde soort van water bij het stadje Nadenheim en de ruine Neuenahr. Deze bronnen waren juist de vorige woensdag door de Prinses Royaal van Pruisen gedoopt en hadden de namen namen ontvangen van Auguste Victoria. Men was er toen bezig een badplaats te bouwen en er was nog zo’n soort van boerenkermis waarbij onze Kutscher [koetsier] nog graag eens even scheen te willen bij wezen omdat hij er ons dadelijk zo getrouw heenbracht. Te Walporzheim gebruikten wij een kop koffie en voerderden de paarden. Daarna ging onze reis verder naar Altenahr. Achter Walporzheim bereikt het dal zijn grootste engte. Achter dat stadje vindt men de Bunte Kuh, dit is een smal stuk rots dat uit ene vooruit springende klip uitsteekt en de gedaante heeft van de kop ener koe. Een eind verder vindt men de Lochmuhle (een mahlmuhle zei onze Kutscher). Het water waardoor deze molen gedreven wordt stroomt hier onder de rotsen en onder de straatweg door. Vlak voor het stadje Altenahr vindt men de Durchbruch. Dit is een tunnel omstreeks 50 voet lang waar de straatweg doorheen loopt. Hij is door een der hoogste rotsen heen gebroken op last van de Koning van Pruisen. Vroeger (moest) men hier de Ahr zes maal over varen hetwelk uit hoofde van de lage stand dier rivier soms zeer moeilijk was.
Te Altenahr nemen wij onze intrek in het hotel Du Rhin van Ulrich en verlangden daar wat te eten. Forellen die daar anders de hoofdschotel uitmaken waren toen niet te krijgen. In datzelfde hotel logeerde toen ook een Engelsman, een echte John Bull waarover Arnold [Ledeboer] zich almachtig vrolijk maakte. De kelner evenals de baas van dit logement schenen beiden een paar grote stommerikken te zijn. Het eten dat wij daar kregen was extra goed. Wij hebben er ook trouwens (…) (eer een bewezen?). Nadat wij het eten op hadden bestegen wij met uitzondering van grootmoeder Ledeboer de dichtbij dit logement gelegen berg waarop zich de ruine van het slot Altenahr bevindt. Het uitzicht van deze berg die 300 voet boven de oppervlakte van de Rijn ligt beantwoordt niet aan de verwachting omdat men niet over de andere bergen kan heenzien.
Men verbeelt zich dat in de middeleeuwen een ridder die voor zijn vijanden vluchtte met paard en al zich boven van deze berg in de rivier heeft gestort en, wat het mooiste is, zonder enig letsel te bekomen. Van deze berg terugkomende gebruikten wij het dessert en gingen toen, nadat wij jongens ons over de kelner braaf hadden vrolijk gemaakt (eine halbe flasche fru[e]hstuck en de Morning(past?). Naar onze slaapkamer waar eerst nog eens braaf gelachen en gespectakeld werd totdat wij allen van vermoeienis in slaap vielen.
In Keulen was het echtpaar Stroink-Ledeboer reeds bekend; zij bezochten de stad tijdens hun huwelijksreis in 1842. De 15-jarige Willem Stroink was duidelijk het meest te spreken over het ‘Diorama’. Een diorama was een tamelijk nieuw fenomeen in de jaren ’50 van de negentiende eeuw. In 1852 werd voor het eerst een diorama tentoongesteld in Nederland, in navolging op Parijs, Londen en … Keulen.xi Een diorama is een soort kijkkast waarin een opstelling van voorwerpen een mogelijke werkelijkheid wordt getoond; in dit geval een door een lawine belaagd Zwitsers dorp en de Geboortekapel in Jeruzalem. Halverwege de negentiende eeuw kon men door diorama’s – en panorama’s – een enigszins levendige voorstelling maken van de mystieke ‘verre buitenwereld’.

In de stad werd uiteraard ook de Dom bekeken. Die was op dat moment inderdaad nog niet voltooid, maar de verloren bouwplannen worden tegenwoordig niet meer gezien als de hoofdoorzaak. De bouw werd in 1248 aangevangen, maar werd in 1528 stopgezet n.a.v. een verminderde aflaathandel en een kleiner aantal pelgrims. In 1842 werd de bouw hervat en in 1880 voltooid.xii
In een boekwinkel wisten Willem en neef Bram Ledeboer een reisgids te bemachtigen, ‘Rheinlande’ getiteld. Het werd uitgegeven door Karel Baedeker (1801-1859), de stichter van de Baedeker-reisgidsen (1828-). De reisgidsen van Baedeker stonden bekend om hun betrouwbaarheid en gedetailleerdheid en kwam de familie op hun reisje langs de Rijn dus goed van pas.
Zoals in het reisverslag uit 1842 reeds ter sprake kwam, telde Keulen in 1854 maar liefst vijf verschillende treinstations (doordat de spoorwegen indertijd door verschillende spoorwegmaatschappijen werden aangelegd). Dit was voor de treinreiziger uiteraard onwenselijk, waardoor in 1854 werd besloten tot de oprichting van een ‘Centralbahnhof’. Pas vijf jaren later, in 1859, werd Köln Hauptbahnhof feestelijk geopend waardoor het gezelschap zich in 1858 nog moest wenden tot ‘het station van de Bonner spoorweg’. Van Keulen tot Bonn was de spoorlijn langs de Rijn overigens ‘vrij eentonig’.xiii Het ‘slot Brühl‘ doorbrak die sleur met haar mooie barokke parklandschap. Met het slot Brühl doelde Willem op het achttiende eeuwse keurvorstelijke kasteel Augustenburg, waar tussen 1945 en 1994 verschillende buitenlandse regeringsleiders werden ontvangen. De herinnering van Willem laat hem wel even in de steek, want Brühl ligt tussen Keulen en Bonn i.p.v. tussen Bonn en Remagen. Op het traject Bonn-Remagen passeerde het gezelschap – aan de overzijde van de Rijn weliswaar – het plaatsje Bad Honnef, gelegen aan de voet van de Drachenfels.
Verschillende plaatsen in het Ahrtal werden in de negentiende eeuw populaire kuuroorden. Bad Honnef was een van die kuuroorden en was de plaats waar (de toendertijd 12-jarige) H.A. ‘Arnold’ Ledeboer (1846-1886) uiteindelijk zijn laatste adem zou uitblazen.6 In het hotel te Altenahr had Arnold Ledeboer de grootste lol om een Engelsman die een prima vertolker van ‘John Bull’ bleek te zijn. John Bull, de Engelse tegenhanger van de Amerikaanse ‘Uncle Sam’, symboliseert het Verenigd Koninkrijk en wordt meestal voorgesteld als een kloeke man in een jacquet, een kniebroek en een vest met de Union Jack als opdruk.xiv Ook toen had Arnold Ledeboer nog niet kunnen bevroeden dat hij zich jaren later – in 1879 – zou laten naturaliseren tot Brits onderdaan.7
Maandag 2 augustus 1858
Hedenmorgen werden wij ten vijf ure gewekt en na spoedig een weinig ontbeten te hebben gingen wij langs dezelfde weg van de vorige dag naar Remagen terug, waar wij ten 9 ure aankwamen. Wij namen plaats op een der stoomboten aan de Cöln-Düsseldorfer Gesellschaft die daar om half tien aankwam en gingen nu verder de Rijn op tot (Bingen?). Langs de oevers van die stroom heeft men de fraaiste gezichten die men kan bedenken en waarbij het Ahrthal (ofschoon dit ook zeer fraai is) niet in vergelijking kan komen. Achter Andernach worden de oevers van de Rijn geheel vlak tot bij Koblenz. Wij gebruikten op de boot aan de Table d’Hote ons middagmaal waar wij perfect eten. Achter Koblenz wordt het land meer bergachtig en tegenover die stad ligt, bovenop de rug van een berg, de vesting Ehrenbreitstein, die stellig een der sterkste, zo niet de allersterktste van Pruisen is. Langs de Rijn vindt men een mengte van kleine plaatsjes en oude burchten wier namen ik meest vergeten ben. Men was toen bezig met het maken van de spoorweg van Koblenz naar Mainz en er hadden ieder ogenblik uitbarstingen van de kleine mijnen plaats waardoor men de rotsen liet springen. Boven het stadje Boppard bevindt zich op een draai van de rivier de Loreley-rots. Deze heeft, van boven afkomende gezien, ter halver hoogte, de gedaante van een menselijk gelaat, niet ongelijk aan dat van Napoleon I. Bij deze rots heeft men een zeer fraaie echo en de reizigers worden daar dan ook gewoonlijk verrast door het afvuren van twee kleine stukken geschut die op iedere stoomboot gevonden worden. Even voor Bingen vindt men het kasteel Rheinfels dat aan de Prins van Pruisen toebehoort en door hem weder geheel in zijn oude toestand gebracht is. Men vindt daar ook nog op een kleine rots in de Rijn de Mäuseturm [‘de Muizentoren’] (eigenlijk Mautturm omdat daar vroeger door de graaf van Rheinfels een keten over de rivier was gespannen waarvoor de schepen die de Rijn passeerden tol moesten betalen; Maut-turm betekent ook Tol-toren. Het sprookje van de monnik en de muizen is van latere vinding (…).
Te Bingen logeerden wij in het hotel Victoria en gingen na een glas wijn gedronken te hebben een wandeling doen op de dicht achter dit logement gelegen Scharlachberg. Deze berg was namelijk steil en werd door A. Ledeboer alleen tot bovenop beklommen. Ik moest met grootmoeder, die braaf vermoeid was, naar het logement terugkeren. Arnold [Ledeboer] was die avond zeer neutelijk en verdrietig en werd ook maar dadelijk na het soupe naar bed getransporteerd. Vader [Joan Stroink], Bram Ledeboer en ik gingen na afloop van hetzelve nog eerst eens een sigaar roken onder de (…) lindebomen, maar trokken ook spoedig naar bed.
Rondom Koblenz werden tussen 1817 en 1834 verschillende vestingwerken gebouwd, waaronder het fort Ehrenbreitstein. De ‘Festung Koblenz’ was een van Europa’s omvangrijkste verdedingswerken, gebouwd volgens de modernste inzichten.xv

Blijkens het reisverslag kwamen tijdens de reis verschillende sagen aan bod. Misschien werden die verhaald in de reisgids van Baedeker. Over de Muizentoren, gelegen in de rivier de Rijn, gaat het verhaal dat het in 968 zou zijn gesticht door de aartsbisschop van Mainz, Hatto II. Hij zou een wrede heerser zijn geweest die de bevolking onderdrukte. In 974 was sprake van een hongersnood waardoor een opstand dreigde. Hatto beloofde de bevolking eten en lokte hen een lege stal in en stak die vervolgens in brand. Hij zou toen hebben geroepen ‘Hoor de muizen piepen!’. Toen Hatto zich vervolgens terugtrok op zijn kasteel werd hij aangevallen door een leger van muizen. Hij vluchtte naar zijn toren in de rivier, in de hoop dat de muizen de oversteek niet zouden halen. Veel muizen verdronken, echter een groot aantal kwam op het eiland, drong de toren binnen en vonden Hatto op de bovenste verdieping, waar hij levend werd opgegeten.xvi
In Bingen verbleef het gezelschap in hotel Victoria, het meest luxueuse onderkomen voor gasten aldaar. Dankzij de aanleg van spoorwegen nam het toerisme in de Rijnprovincie halverwege de negentiende eeuw een vogelvlucht. De hotelhouder koos voor de internationaal aansprekende naam Victoria, naar de Britse vorstin (met, niet te vergeten, Duitse roots). Het hotel herbergde in de negentiende eeuw o.a. de componist Wagner en enkele Russische grootvorstinnen.xvii Voor Pruisen begon het jaar 1858 met een versteviging van de banden met het Engelse koningshuis: in januari 1858 trouwde de gelijknamige dochter van koningin Victoria met de Pruisische prins Fritz. Deze ‘Prinses Royaal van Pruisen’, Victoria, doopte de Selters-mineraal bronnen ‘Augusta Victoria’; vernoemd naar haar schoonmoeder Augusta en haarzelf.
Dinsdag 3 augustus 1858
Deze dag hebben wij veel dingen gezien en ons braaf geamuseerd. Na die morgen ons ontbijt gebruikt te hebben lieten wij ons overzetten naar het plaatsje Assmannshausen8, hiertoe moesten wij over het Binger Loch waar de stroom het snelste is. De rivier is aan beide kanten van de rots die hier in de Rijn zit 72 voet diep. Deze rots heeft men door middel van buskruit laten springen zodat de scheepvaart daar thans zonder gevaar is. Te Assmannshausen huurden wij 5 ezels en nu ging de Kavalkade9 de Niederwald op. Het was een potsierlijk gezicht om de dames op die ezels te zien rijden. Grootmoeder kon nog het beste omdat zij geen korset en crinolines10 aan had welke de anderen in het rijden lastig waren. Bij het jachtslot bovenop die berg gelegen verfristen wij ons door een glas wijn en nu ging de tocht verder voort naar de Zauberhöhle. Hierin komt men door een lange gewelfde, stenen gang die in de rots is uitgehouwen. Men heeft aldaar door de geopende vensters zulke fraaie uitzichten over de Rijn als men maar kan bedenken. Om een goed uitzicht te krijgen heeft men daar een weg door de bomen gehouwen. Van de Zauberhöhle kwamen wij aan de ruine Rheinweck vanwaar het uitzicht ook zeer prachtig is. Toen wij bovenop het plat van de toren waren geklommen konden wij met het blote oog de Donnersberg in Beieren en de Vogezen van Frankrijk duidelijk onderscheiden. Wij beproefden daar tevergeefs om met stenen in de Rijn, die zich als een lint aan onze voeten kronkelde, te werpen, maar dit wilde ons niet gelukken. Daarna kwamen wij aan de hermitaadje vanwaar het uitzicht almede zeer fraai was, maar ook zeer veel overeenkomst had met de vorigen. Van de hermitaadje kwamen wij aan de tempel vanwaar men ook een zeer fraai uitzicht heeft. Hier kochten wij ons ieder een goede zooi abrikozen en pruimen die ons na onze vermoeiende wandeling overheerlijk smaakten. Nu gingen wij naar Rüdesheim waar wij plaats namen in de trein naar Wiesbaden en ten twaalf ure derwaarts vertrokken (…) ze weg gaat langs de Johannes(gaer?) waarop een kasteel van de Prins van (…) staat en waar de (beiden?) en Johannesberger wijn (west?).
Ten twee ure arriveerden wij in Wiesbaden. De pracht welke hier heerst gaat alle beschrijving te boven. Men was er juist bezig met het bouwen van een nieuwe protestantse kerk dat een zeer mooi gebouw was. In de Kurgarten gebruikten wij eerst een kop koffie met een broodje en gingen toen de Kur- en speelzaal bezien. De vloer in de Kurzaal was van ingelegd hout en het gewelfde dak werd door marmeren kolommen ondersteund. Van de speeltafels werd nogal veel gebruik gemaakt, vooral van de Farao bank. Daarna huurden wij een rijtuig en gingen de Griekse kapel bezoeken welke even buiten de stad ligt. Dit is een zeer prachtig gebouw en ligt bovenop de kruin van een berg. Zij is van buiten uit witte steen opgetrokken en heeft vijf torens welke met zwaar vergulde platen ter waarde van meer dan Th. 100.000,- bedekt zijn. Van binnen is zij geheel uit het kostbaarste marmer gebouwd en het beeld van de hertogin van Nassau, een dochter van keizer Nicolaas van Rusland na wier dood zij is gebouwd, is uit wit marmer gehouwen en heeft enorme sommen geld gekost. Uit de kapel komende gingen wij naar Wiesbaden terug waar wij een stevig glas bier dronken en toen de warme bron gingen bezoeken waar het water zo heet uit de grond komt dat men er een ei in kan gaarkoken. Nadat wij de bron bezocht hadden gingen wij met het rijtuig naar Biberich [Biebrich] vanwaar wij met de boot weder naar Bingen moesten vertrekken. Daar wij aldaar nog veel te vroeg kwamen, zo gingen wij een weinig in de Schlossgarten van het paleis van de hertog van Nassau wandelen. Het verwonderde ons zeer dat het wandelen in die tuin niet verboden werd, daar juist Z.M. Willem III bij de hertog dineerde. Toen grootmoeder dit vernam was zij niet tevreden of zij moest onze Sire zien. Wij hadden dan ook later het genoegen hem met de hertog van Nassau in een met zes paarden bespannen rijtuig naar Wiesbaden te zien terugkeren. Ten 8 ure namen wij plaats op de boot en arriveerden ten 9 ½ ure weer in Bingen. Daar gebruikten wij ons soupe weder in het logement. Terwijl wij daarmee bezig waren zat er een jodin tegenover ons aan tafel die ten laatste onze lachlust gaande maakte doordat zij meer dan een half uur met een cilynder horloge zat op te winden, natuurlijk alleen om te laten zien dat zij er een had. Na afloop van ons soupe gingen wij weder naar onze kamers en legden ons te slapen om de andere morgen onze terugreis aan te nemen.
In de ochtend bezocht de familie het Niederwald tussen Rüdesheim en Assmannshausen. Over het uitzicht over de Rijn en de Rheingau is Willem zeer te spreken. De Rheingau staat bekend om haar prachtige landschap met kastelen en kloosters, kuuroorden en mooie steden, waarvan Wiesbaden niet mag ontbreken. Wiesbaden was de hoofdstad van het hertogdom Nassau. Het hertogdom was in 1806 ontstaan door samenvoeging van de Nassau-Usingen en Nassau-Weilburg, hetwelk door Napoleon aan de toenmalige vorst van Nassau-Usingen werd toegekend. In 1858 was Adolf hertog van Nassau (1817-1905), de kleinzoon van de eerste hertog van Nassau. Hij kreeg in augustus 1858 bezoek van zijn verre neef, de Nederlandse koning Willem III. Zij nuttigden 3 augustus in de hertogelijk residentie Biebrich, gelegen aan de oevers van de Rijn, het middagmaal.xviii
Op aandringen van grootmoeder Ledeboer-Verbeek stelde de gehele familie zich in het gareel om een blik op te vangen van de Nederlandse koning. Zij zal haar kroost in Biebrich ongetwijfeld hebben herinnerd aan het jaar 1822, toen de toenmalige koningin van Nederland met haar 12-jarige dochter prinses Marianne op doorreis “eenige verversingen” gebruikten ten huize van haar broer Wessel Frederik Verbeek (1776-1833), de logementhouder van “De Gouden Klomp” aan de Gronausestraat bij de Eschpoort. Het was vermoedelijk de eerste keer dat zij koning Willem III in levende lijve kon aanschouwen aangezien hij nog niet eerder Enschede had bezocht (in tegenstelling tot zijn vader in 1842 en grootmoeder in 1822). Nog eenmaal zou zij de koning hebben gezien, namelijk vier jaar later bij diens bezoek aan Enschede. Enkele dagen na dat bezoek in 1862 brandde nagenoeg de gehele stad af. De familie Stroink had wel kritische kanttekeningen te plaatsen bij de koninklijke familie, maar daar zal grootmoeder Ledeboer-Verbeek weinig oor naar hebben gehad…
Het bezoek van koning Willem III aan Wiesbaden bleef in Nederland allesbehalve onopgemerkt, ondanks dat hij in cognito – als graaf van Buren – de reis ondernam.xix De kranten smulden van het bezoek als zijnde hedendaagse roddelbladen. Op 22 juli 1858 reisde hij met extra treinen via de Rhijnspoorweg van Rotterdam naar Wiesbaden, een reis van ongeveer 15 uur. Hij nam vervolgens zijn intrek in het Hotel & Bains Die vier Jahrenzeiten aan de Wilhelmstrasse te Wiesbaden. Aanvankelijk werd naar buiten gebracht dat hij om gezondheidsredenen daar vier weken zou gaan kuren, maar al spoedig begonnen de kranten te speculeren over politieke motieven.
Het was voor de familie Stroink vast niet moeilijk om kritiek te uiten over de koning; Willem III stond te boek als een grillig man. Hij bleek voor zijn echtgenote, koningin Sophie, een onuitstaanbare levenspartner waardoor hun huwelijk in 1855 eindigde in een ‘scheiding van tafel en bed’. Dit verklaart dat hij de reis zonder ega ondernam; zij moesten elkaar zoveel mogelijk ontzien, maar bij staatsaangelegenheden diende de schone schijn wel hooggehouden te worden. Hun oudste zoon, kroonprins Willem (1840-1879), werd als enige kind en troonsopvolger onder het gezag van de koning geplaatst. En daarover ontstond in augustus 1858 veel speculatie: verschillende (met name buitenlandse) kranten schreven in augustus 1858 dat koning Willem III zou abdiceren ten faveure van zijn oudste zoon. Er werd zelfs een datum genoemd waarop de abdicatie bekend zou worden gemaakt: 4 september 1858, na terugkomst van de koning uit Wiesbaden.xx
“De toestand toch van Europa is, wat men er ook van zeggen moge, op het zachtst genomen, bedenkelijk en kritiek, en staten en rijken hebben, vooral in zodanige tijdperken, de vaste, besturende hand van de man van jaren en ondervinding nodig. Bij zulk ene toestand nu de teugels des bewinds aan de handen van een nog zo jeugdige, onervaren vorst, hoe groot overigens ook zijn zielsgaven en aanleg mogen wezen, over te dragen, en, zonder door lichaamslijden daartoe gedrongen te zijn, zulk een zwaarwichtige, en voor de zoon, en voor den lande, gelijkelijk gevaarlijke last op de schouderen van de jeugdige kroondrager te laden, zou – wij schomen niet het belijden – even weinig vaderlijk gevoel voor de zoon, als sympathie voor een land verraden (…) Vandaar dan ook, dat wij innig en hartelijk wensen, al deze geruchten weldra op officiële wijze te zien logenstraffen!”
schreef het Nieuw Amsterdamsch Handels- en effectenblad op 9 augustus 1858 bezorgd.
Van abdicatie zou het niet komen, het bleef bij geruchten. Maar hij speelde wel eerder met het idee van abdicatie; hij kon zich namelijk niet vinden in de grondwetsherziening van 1848 waarmee de politieke macht van de koning werd beperkt. Dat de koninklijke macht was beperkt, was in het geval van koning Willem III een uitkomst. Vanwege zijn driftige optreden waren “de teugels des bewinds” aan de handen van hem weinig toevertrouwd. Desondanks kon hij soms ook onverwacht vriendelijk en royaal uit de hoek komen. Zo bezocht hij 2 augustus 1858 een concert van de heer Wieniawski te Wiesbaden en benoemde hem gelijk, “ten blijk van bijzondere tevredenheid”, tot officier der orde van de Eikenkroon.xxi De koning was in Wiesbaden goedgemutsd. Dit laatste blijkt ook uit zijn impulsieve aankoop van een landgoed aldaar.xxii xxiii

door Nicolaas Pieneman in 1856.
Pieneman was reisgenoot van de koning
tijdens diens reis naar Wiesbaden in 1858.
In Wiesbaden ontmoette hij verschillende Duitse prinsen en hoge ambtenaren. Er speelde op dat moment spanningen tussen de mogendheden Pruisen en Oostenrijk binnen de Duitse Bond; hiernaar verwees waarschijnlijk het Nieuw Amsterdamsch Handels- en effectenblad. Vandaar dat koning Willem III de aartshertog van Oostenrijk ontving, alsmede de prins van Pruisen (die fungeerde als regent over zijn onder curatele gestelde oudere broer). Ook ontmoette hij de later geprezen Von Bismarck, die Pruisen vertegenwoordigde bij de Duitse Bond. Of koning Willem III de eigenschappen van een goed mediator bezat, laat zich echter raden. In 1866 leiden de spanningen tussen Oostenrijk en Pruisen tot een oorlog, waarbij hertog Adolf van Nassau de Oostenrijkse partij koos. Dit bleek een grote vergissing, want Wiesbaden werd zodoende door Pruisen bezet en de hertog uit zijn hertogdom verdreven.
Tijdens het middagmaal op het slot Biebrich 3 augustus 1858 zal hertog Adolf van Nassau met koning Willem III een toost hebben uitgebracht op de geboorte van een prinsesje. Zijn halfzuster, Helene van Waldeck Pyrmont-van Nassau, was de dag tevoren bevallen van een dochtertje: Emma van Waldeck Pyrmont. Wie had op dat moment kunnen denken dat zij de tweede vrouw zou worden van koning Willem III! Zij traden in 1879 in het huwelijk; hij was 61 jaar oud, zij slechts 20 jaar. Uit dit huwelijk werd een dochter Wilhelmina geboren, die na het overlijden van haar oudere halfbroers werd aangewezen als Nederlandse troonsopvolger. Haar vaders titel van groothertog van Luxemburg moest echter toekomen aan een mannelijk lid van de familie Nassau en die titel viel te beurt aan de voormalige hertog van Nassau, Adolf!
Toen de koets op 3 augustus 1858 in Biebrich de families Stroink en Ledeboer voorbijreed, zal het gehele gezelschap – tegensputterend of niet – de koning op waardige wijze hebben begroet. De 16-jarige Bram Ledeboer zal zich vast niet hebben voorgesteld dat hij 27 jaar later tegenover diens weduwe en dochter zou dineren. In 1895 werd Enschede namelijk vereerd met een bezoek van twee koninginnen: de koningin-regentes Emma en haar dochter Wilhelmina. Tijdens het diner zat de industrieel Bram Ledeboer tegenover koningin-regentes Emma.


Woensdag 4 augustus 1858
Na alvorens te Bingen ontbeten te hebben gingen wij 8 ½ ure aan boord van de stoomboot ‘Adolf’ en vertrokken naar Keulen waar wij die middag ten 4 ure aankwamen. Dadelijk gingen grootmoeder, tante Ledeboer, moeder [Stroink-Ledeboer] en Arnold [Ledeboer] erop uit om allerhand inkopen van kinderspeelgoed te doen. Vader [Joan Stroink], A. Ledeboer, onze Bram [Stroink] en ik gingen eens eerst een bad nemen in een Bade Anstalt te Deutz hetwelk ons zeer verfriste daar het die dag nogal heel warm was. Daarna gingen wij een paar (…) bier drinken en vervolgens de spoorwegbrug bezichtigen waarmee met aan het bouwen is. Dit is een kolossale onderneming een zeer mooi bouwstuk. Nadat wij dezelve van de landzijde bezien hadden begaven wij ons op een klein stoombootje dat heen en weer over de Rijn voer en konden nu ook de brug heel van nabij bezien. Toen wij in Keulen weer aan land kwamen vonden wij met enige moeite ons logement terug. De anderen waren ook juist weerom gekomen, maar daar zij nog niet geheel naar wens waren geslaagd, zo gingen wij er dadelijk, met uitzondering van vader [Stroink] en grootmoeder, weer op uit en kochten nog enige kleinigheden. Kwamen ten 10 ure in het logement terug en gebruikten ons avondmaal in de restauratie. Daarop gingen wij naar boven, de anderen naar hun kamer, maar A. Ledeboer en ik naar de Belvedere waar wij nog eens eerst smakelijk een sigaar smookten. Wij gingen daarna ook naar onze kamer, maar bleven eerst nog wel een half uur uit het raam liggen kijken. Trokken toen echter langzamerhand ook naar bed en kwamen spoedig in slaap.
Na het bezoek aan Wiesbaden keerden de Twentenaren weer huiswaarts. De bezienswaardigheden van Keulen hadden zij reeds op de heenreis bekeken en bezocht, waardoor de dames uitgebreid konden winkelen. Met lege handen konden zij immers niet thuiskomen. De mannen hadden meer belangstelling voor techniek en gingen de bouw van de zogeheten Dombrücke gadeslaan (1859). Die brug werd tussen 1907 en 1911 vervangen door de huidige Hohenzollernbrücke, hetwelk samen met de Köln Hauptbahnhof een van de belangrijkste knooppunten van het Duitse en Europese spoornet vormt.
Donderdag 5 augustus 1858
Deze morgen lieten wij ons ten half vijf ure wekken en na ontbeten te hebben gingen wij met de omnibus van het logement naar het station van de Keulen-Mindener spoorweg en vertrokken ten 5 ure naar Hamm. Bij het vertrekken uit het logement was Arnold [Ledeboer] bijna achtergebleven, want toen wij allen reeds in de omnibus zaten bemerkten wij dat Arnold er niet was. Vader [Stroink] springt weer uit het rijtuig om hem te zoeken en jawel, daar vindt hij hem op de derde verdieping daar hij nog eens eerst doodsbedaard naar C’est ici was geweest. Wij komen om 8 uur in Hamm en vertrokken ten 10 ure weer vandaar naar Rheine. Arriveerden aldaar ten 12 ½ uur en gingen toen nog een eindje wandelen. Dineerden daarna in de restauratie aan het station, bezochten toen de stoommolen van Wilderink van wien vader [Stroink] een toegangskaartje had gekregen. Dit is een mooie fabriek en wel waardig bezichtigd te worden. Ten 4 ure vertrokken wij weder met ons eigen rijtuig van Rheine naar Enschede. Aan de Glanerbrug was de hele Van Heek-familie vergaderd. Wij dronken daar nog eerst een glas wijn en Bram Ledeboer ruilde zijn plaats met zijn broer Helmich [Ledeboer] die daar ook was en zo gingen wij ten 10 ½ uur van daar op weg naar Enschede waar wij allen in de beste welstand en zeer voldaan over ons uitstapje des avonds ten 11 ure arriveerden.
Deventer, oktober 1858
is getekend, W. Stroink Jzn.
Willem’s vader, Joan Stroink, zal bevriend zijn geweest met de Enschedese textielfabrikant Dethard Elderink (1793-1866). Samen zaten zij in het bestuur van de Kamer van Koophandel en Fabrieken te Enschede. Een zwager van Elderink11, de heer J. Wilderink, was eigenaar van een stoommolen en -meelfabriek te St. Mauritz bij Münster.xxiv Die stoommolen ging in 1874 in vlammen op.xxv Aangezien Willem het verslag naderhand heeft geschreven, of in ieder geval naderhand heeft voltooid, heeft het er de schijn van dat de locatie van de stoommolen in Rheine een misverstand is. Op de reis van Hamm naar Rheine passeerden zij het station van Münster en mogelijk hebben zij daar enkele uren een tussenstop gemaakt om (o.a.) de stoommolen te bekijken.
Het gezelschap reed bij Glanerbrug het vaderland binnen. Daar vonden regelmatig fabrikantenavonden plaats en dat ging er soms jolig aan toe. In dit geval was de ‘hele Van Heek-familie’ daar aanwezig. Het jaar 1858 was een belangrijk jaar voor de familie Van Heek aangezien zij het familiebedrijf H.J. van Heek & Zonen wensten te ontbinden.
Schooltijd Willem Stroink in Deventer (1858-1860)

te Deventer waarin het
gymnasium was gevestigd
Voor Willem brak na thuiskomst van het reisje langs de Rijn een nieuwe fase in zijn leven aan; hij vertrok met zijn neef Bram Ledeboer naar Deventer waar hij eveneens in de kost ging bij H. ‘Mannes’ Levenkamp in de Grote Overstraat. Beiden waren leerlingen aan het gymnasium aldaar. Het gymnasium was toendertijd gevestigd in het eeuwenoude ‘Landshuis’ aan het Grote Kerkhof, alwaar tot 1848 de Latijnse school huisde.12 Levenkamp was tot 1860 docent in de nieuwe talen aan het gymnasium. De oude talen, Grieks en Latijn, waren factultatief; de leerlingen konden namelijk kiezen tussen twee ‘afdelingen’.
Vanaf ongeveer de jaren ’50 van de negentiende eeuw keken de Twentse fabrikanten met een breder vizier naar educatie en algemene ontwikkeling. Dit laatste werd niet in de minste plaats gevoed door de verregaande technologische ontwikkelingen van die tijd, waarvan de overgang van (huis)nijverheid op stoomindustrie de belangrijkste was. Men moest de blik verruimen en aanpassen zodat het vertrouwde Twente niet achterop zou raken. Zodoende liet men zich informeren over scholing in binnen- en buitenland en zocht men stageplaatsen voor hun zonen in met name Lancashire. In 1861 zocht Herman van Heek (1816-1882) een geschikte opleiding voor zijn oudste zoon Helmich van Heek (1845-1902). Hij twijfelde tussen de in 1850 opgerichtte technologische school in Utrecht13 en het gymnasium in Deventer. Zijn neefje Bram Ledeboer rapporteerde zodoende uitvoerig aan zijn oom over zijn ervaringen in Deventer.

(Archief Stichting Edwina van Heek)
“(…) Het gymnasium te Deventer is daarentegen geheel anders ingerigt. Men heeft hier twee afdelingen; de ene is voor die jongelui die voor advocaat of dominee, enz. studeren, de andere voor diegenen welke voor de handelstand en de industrie worden opgeleid. Beide afdelingen staan geheel op zichzelf en behalve de Franse, Engelse en Duitse talen waarin zij enige uren gemeenschappelijk les hebben, hebben zij geen leeruren met elkander gemeen. Zijn de jongelui der niet-studerende afdeling in de hoogste klasse hunner afdeling gekomen, dan hebben zij recht de colleges aan het Atheneum in Natuur- en Scheikunde bij te wonen en zich op het laboratium in de praktische scheikunde te oefenen. Over het algemeen is het Deventer Gymnasium een der beste inrichtingen van dien aard in ons land en kan ik u gerust recommanderen Helmich [van Heek] een paar jaren naar Deventer te zenden. (…)
Nu komt het er voor u maar op aan bij wie zal ik Helmich zenden, bij Levenkamp of bij Meijer.14 Daar ik de laatsten niet ken kan ik mijn opinie over dezen niet mededeelen, maar ik zal trachten dit zo goed mogelijk over de eerste te doen. Levenkamp behoeft voor weinig anderen in geleerdheid onder te doen, maar wat zijn algemene ontwikkeling, denkbeelden enz. betreft [slecht leesbaar] Gaat gij er toe over – en hieraan twijfel ik niet – om Helmich bij Levenkamp in huis te doen, dan wil ik u nog enige opmerkingen mededelen die hem van nut kunnen zijn bij zijn verblijf aldaar. In de eerste plaats moet Helmich wanneer hij het een of ander niet goed gedaan heeft Levenkamp niet tegenspreken, want al past hij anders nog zoo goed op, wanneer hij tegenstribbelt wordt hij nooit grote vrienden met Levenkamp. Als voorbeelden hiervan kan ik noemen Herman Blijdenstein en Willem Stroink, een paar contrasten in het leren, en toch stond de laatste op ene veel betere voet met Levenkamp dan de eerste. Ook ik haspelde nog wel eens tegen, vooral in den beginne, later werd het beter. Ten tweede moet hij zorgen met Jufvrouw Levenkamp goede vrienden te worden, dit is hem in allerlei kleinigheden van nut. Ten derde is het voor Helmich zaak les in de gymnastiek te nemen en kan het zeker geen kwaad in het begin ene extra les te nemen om te leren marcheren. Verder moet hij nog eens met anderen dansles zien te krijgen. Het spijt mij nog altijd dit niet beter geleerd te hebben. Het leren is in Deventer meer dan bij Schlencker, maar het is toch nooit zoveel of men kan het wel op zijn gemak af en hiervoor moet Helmich dus niet bang zijn en de moed niet opgeven als dit in het eerst zo vlot niet gaat, vooral met de meetkunde en algebra. Levenkamp zal zich alle moeite doen hem hiermede terecht te helpen en hoe meer moeite men in den beginne doet, zoveel te gemakkelijker valt het naderhand. (…)
Door zijne veelvuldige lectuur en misschien doordat hij ene geruimen tijd bij de familie Levenkamp heeft doorgebragt is hij echter veel beter in staat met menschen om te gaan dan zijn voorkomen zou doen vermoeden. Dit komt voornamelijk door het zonderlinge en lang niet altijd fashionable fatsoen zijner kleren doordat hij nooit geen boorden draagt en in het algemeen van zijn toilet weinig werk maakt. Ene der laatste lessen die ik van oom Hendrik [Jan van Heek] kreeg voor ik naar Deventer ging was deze: Dat ik alles van Levenkamp wel mocht aannemen behalve zijn klederdracht. Hierin werd mij oom Isak [Bussemaker] als voorbeeld gesteld. De vrouw van Levenkamp is hoewel zij geen buitengewone opvoeding ontvangen heeft, best op de hoogte der wereld, daar zij veel in Amsterdam, Utrecht en Rotterdam (in welke plaatsen zij goede familie heeft wonen) is geweest. Buitendien heeft zij twee zeer goede eigenschappen: (als huishoudster) is zij kraakzindelijk en kookt uitmuntend en dit is voor een kostschool van groot belang. Zij is evenals Levenkamp goed bijdehand en kan evenals hij weinig tegenspraak (dulden?), maar over het algemeen is haar humeur vrij goed.”xxvi
Bram Ledeboer was slechts 18 jaar oud toen hij bovenstaande brief opstelde. Hij was een serieuze en pientere jongeman, die ook in zijn verdere levenswandel voor zijn directe omgeving een zeer geacht en betrouwbaar raadsman werd. Ook in dit geval werd zijn raad met daad opgevolgd; Helmich van Heek werd gymnasiast te Deventer en woonde ten huize van Levenkamp (1861-1863). De gezondheid van Bram liet echter geregeld te wensen over, waardoor hij ook tijdens zijn studietijd in Deventer af en toe moest terugkeren naar zijn geboorteplaats. Zijn huisgenoot en neef Willem Stroink hield hem op die momenten op de hoogte van de Deventer ontwikkelingen. Zo schreef Willem 10 januari 1859 aan de zieke Bram Ledeboer in Enschede o.a.:
“De lessen zijn hier nu weder geregeld aan de gang. Bij Kist15 gaat alles nog altijd de oude gang. Van der Schleyden en Schouwenburg16 maken het hem soms nog wel eens geducht lastig. Deze middag heeft er weer een leven geweest als een oordeel, want wij wisten dat (…) naar Amsterdam was. De kachel werd zo vol gestopt als maar mogelijk was en het was er dan ook ongemakkelijk benauwd. (…) Wij kunnen evenwel geducht merken dat gij er niet bij zijt, want het plagen van Philip gaat toch zo goed niet. (…) Gisteravond hebben wij hier een beetje chocolade gehad en gekaart. Ik heb toen voor het eerst 15 cent gewonnen.”xxvii
Uit deze brief blijkt dat onrust in de klas van alle tijden is. De Tukkers hielden wel van vertier, zo blijkt uit verschillende brieven van leeftijdsgenoten uit Enschede. Men schreef over schaatsen en bals, maar het meeste geliefde onderwerp was in die tijd het wel en wee van de Enschedese jongedames. Aan roddels uit het Enschedese circuit ontbrak het de jongens in Deventer niet, zij werden van alle liefdesontwikkelingen uitgebreid op de hoogte gesteld. Het ‘binnentrouwen’ viel ook hun vrienden in Deventer op. Zo schreef Bram’s schoolvriend W.G.L. Paul, chemist te Deventer, later: “Mijn aanstaande huisplaag wil, moet en zal ik uit Twente halen en dan kun je mij de weg banen, maar dat doe je niet. Dat moet maar alles onder elkander trouwen. Egoisten!”xxviii De ludieke toon die hieruit spreekt is kenmerkend voor de brieven van Paul; zijn brieven zijn met geen andere brievenschrijver te vergelijken en zullen ongetwijfeld op Bram’s lachspieren hebben gewerkt. De neven Willem en Bram braken echter met de aangehaalde ‘traditie’, zij vonden beiden hun bruiden in het buitenland.
Een andere fraaie brievenschrijver was Willem! Hij was – zoals uit de brief van Bram Ledeboer aan diens oom Herman van Heek blijkt – geen uitblinker op het gymnasium, maar op zijn schrijfvaardigheid was niets aan te merken. In 1859 schreef W. Elhorst aan Bram Ledeboer o.a. “Waarde vriend! ‘Gij moet A. Ledeboer eerst antwoorden, eer hij u schrijft’, alzo luidt de brief van vriend Stroink in zijn laatste hoofdstuk. Ik zeg ‘hoofdstuk’, want dat mannetje is zo precies in zijn schrijven, dat het een lust is om te zien”.xxix Ook bij hun Enschedese vrienden aan de school in Hannover waren de brieven van Willem zeer welkom. Herman Blijdenstein J.B.zn (1841-1906) schreef in 1859 aan Bram Ledeboer o.a. “Gerrit van Delden 17kreeg, voor wij nog in Hannover kwamen, een brief in het Hollands van Willem Stroink. Hij liet hem ons lezen en toen wij erover aan het praten kwamen, merkte ik dat hij er geen letter van begrepen had, dewijl hij niets van het Hollands verstaat. Willem kan een betere brief schrijven dan ik van hem gedacht had. Van Delden heeft hem dezelfde dag nog geantwoord in het Duits; dat begrijpt Willem misschien weer niet.”xxx
‘Vreemde oogen maken menschen’
Deze oude Nederlandse uitdrukking kan positief worden uitgelegd, maar het kan ook negatief uitpakken. Men kan zich in een vreemde omgeving andere normen en waarden aanmeten, dan die van huis uit zijn meegegeven. Met name op jonge leeftijd is men vatbaar voor deze invloeden van buitenaf. Vandaar dat men in Twente secuur omging met het vinden van een gastgezin, zoals de familie Levenkamp in Deventer. Echter was Engeland rond 1860 nog tamelijk onbekend terrein voor de Twentse fabrikanten. Voor het vinden van een geschikte arbeidsplaats en gastgezin in Engeland waren betrouwbare connecties beperkt. Desalniettemin werd het voor de fabrikantenzonen noodzakelijk geacht zich buiten de Nederlandse landsgrenzen verder te bekwamen in het textielvak.
Willem trad in de voetsporen van zijn neef Bram Ledeboer en werd in 1860 naar Engeland gezonden om als volontair te werk te worden gesteld in een textielfabriek. Ook trok voornoemde Herman Blijdenstein na zijn studie in Hannover naar Engeland. Willem Stroink was in 1861 en 1862 werkzaam in een textielfabriek te Oldham, een textielstadje onder de rook van Manchester. Helaas is mij onbekend bij welke firma hij precies werkzaam was. De brieven van Willem aan zijn neef Bram zijn in deze periode kort van stof en vaak ‘in haast’ geschreven. Wel is duidelijk dat zij elkaar met enige regelmaat bezochten.
De correspondentie van Bram Ledeboer laat een licht schijnen op het functioneren van Willem in Engeland. Bram Ledeboer en Herman Blijdenstein maakten zich grote zorgen over hun 19-jarige neef Willem. Op 21 januari 1862 schreef Herman Blijdenstein vanuit Manchester aan Bram Ledeboer in Bury:

volle neef van Willem Stroink. Na zijn textielopleiding in Hannover te hebben doorlopen, vestigde hij zich evenals Bram Ledeboer en Willem Stroink als volontair in Lancashire. Na terugkomst in Enschede werd hij opgenomen als lid der textielfirma Blijdenstein & Co
“Amice,
heden schreef ik naar huis en deelde aangaande Willem Stroink uitvoerig berichten mede. Gij zult mij verplichten door het zo spoedig mogelijk ook te doen. Ik heb hun verzocht oom Jan [Stroink] terugroeping aan te raden en hem mede te delen wat zij geschikt achten. Willen zij het niet, dan krijg ik eerstdaags bericht en wij zullen dan wel direct moeten schrijven.
Willem heeft Themans noch mij geantwoord . (….)
Na groeten, t.t.
H.G. Blijdenstein J.B.zn”xxxi
Bram Ledeboer wenste daarop Willem snel te ontmoeten, maar daar zou het niet spoedig van komen. Willem schreef, onwetend van de plannen van zijn beide neven, op 25 januari 1862 aan Bram Ledeboer:
“Amice!
Gegroet en het spijt mij dat ik aan uw uitnodiging geen gevolg kan geven. Ik ga morgen met mijn baas naar Ashton eten en kan mij daar niet goed afmaken. Ik heb er niets mede op. Als ik uw brief maar 24 uur vroeger had gehad, had ik het niet aangenomen.
Intussen wens ik u alle mogelijke plezier en weest gegroet van,
uw vriend,
W. Stroink Jz.
Vergeet niet mij de Enschedesche Courant zo spoedig mogelijk te zenden.”xxxii
Bram was echter reeds in de pen geklommen om zijn oom Hendrik J. van Heek over Willem’s toestand te verwittigen. Voor dit gevoelige onderwerp leek het hem blijkbaar verstandig om de boodschap via zijn oom Hendrik van Heek over te laten brengen aan oom Jan Stroink. Ook Herman Blijdenstein koos ervoor om zijn moeder G.M. Blijdenstein-Budde eerst te informeren, aldus onderstaande reactie van Hendrik J. van Heek aan zijn neef Bram in Engeland:
Enschede, 28 januari 1862
Waarde Bram!
Toen ik uw brief van de 22 gisteren ontving waren oom Bert [Stroink] en tante Mientjen [Stroink-van Heek] juist bij ons op de koffie en verhaalden ons dat gisteren de moeder van Herman [Blijdenstein, Julia Blijdenstein-Stroink] bij hen geweest was om te overleggen hoe met de brief van Herman aangaande Willem Stroink te handelen. Daar uw oom Jan Stroink nimmer vroeger met oom Bert [Stroink, diens broer] over Willem had gesproken, meende laatstgemelde dat het beter was ook nu maar niet tussen beiden te treden en Herman te verzoeken direct aan zijn oom Jan Stroink te schrijven. Ik meende daarentegen dat de zaak ernstig genoeg was om ze aan de kennisneming van uw oom J. Stroink niet te moeten onthouden en buitendien dat het u of Herman minder aangemaand zoude wezen direct bij oom Stroink als beschuldiger van Willem op te treden. Oom Bert wilde zulks aan zijn zuster mededelen en nu zal ik waarschijnlijk wel niet aan Herman worden geschreven. Ik heb gisteren namiddag uw oom Stroink bij mij laten komen die natuurlijk over uw brief zeer verslagen was en niets beters te kunnen doen dan Willem maar ten spoedigste terug te laten komen. Tegen de avond heeft hij uw adres opgevraagd en ik twijfel dus niet of hij heeft u direct geschreven. Nu zal hij u wel ‘t een of ander aangaande Willem hebben opgedragen waarvan gij u liever verschoond zou zien, maar evenzeer als gij het van uw plicht hebt geacht zijn ouders te waarschuwen, moet gij, ik meen Herman en u, nu ook alles aanwenden wat in de tegenwoordige moeilijke toestand tot het beste van Willem en tot geruststelling zijner ouders kan strekken. Gij moet hierin altoos met beleid handelen, doch behoeft naar mijn inzien, zo nodig Willem niet te sparen; hij mag wel een held zijn in de mond en misschien bij de fles, doch of hij het inderdaad is daaraan twijfel ik zeer. Wat hij wel zal gissen behoeft gij, zo nodig, hem niet te verzwijgen; natuurlijk dat gij zijn ouders op zijn onbehoorlijk gedrag hebt opmerkzaam gemaakt. Zodoende zult gij door u ernstig en ferm te tonen een zedelijke invloed op hem verkrijgen die gij zeker niet zult erlangen wanneer gij uw handelwijze meent te moeten verontschuldigen of wanneer gij u zwak toont. Ik weet nu niet wat uw oom Stroink u heeft geschreven, doch ik twijfel er niet aan of het slot zal wel zijn dat Willem moet terugkomen. Nu ligt het dunkt mij geheel in het karakter van Willem dat hij tegen een [ontmoeting] met zijn vader vreselijk zal opzien en dat alleen die vrees hem zou kunnen doen besluiten om zich daaraan op de een of andere wijze te onttrekken. Gij kent Willem beter dan ik. Mocht gij mijn vrees enigermate delen dan is ‘t misschien zaak Willem niet uit het oog te verliezen voor(…) hij op de terugreis is. Gij moet hierin samen raadplegen en met onderling overleg handelen.”
Bram Ledeboer werd inderdaad opgedragen zijn neef Willem terug te sturen naar Nederland. Op 30 januari 1862 richtte Bram voor het eerst zijn schrijven rechtstreeks aan oom Jan Stroink:
“Manchester 30 januari 1862,
Waarde Oom,
Hedenavond ontving ik uw brief van 27 dezer. Het doet mij leed uit denzelven te zien dat gij door de mededeling u door oom Hendrik van Heek gedaan, u al te zeer over Willem’s gedrag ongerust hebt gemaakt. Zie hier kortelijk de redenen waarom ik gemeend heb u op hetzelve opmerkzaam te maken:
Sedert enige tijd kwam het ons voor dat Willem zich wat al te veel aan het gebruik van sterke dranken overgaf. Dit is nu voor een enkele keer wel zo erg niet, maar wanneer dit niet spoedig tegen wordt gegaan kan het ene kwade worden. Dit is zijn hoofdfout.
De tweede is zijn zorgeloosheid in geldzaken. Wanneer hij geld gehaald had verteerde hij de eerste week de helft en moest dus met het overige gedeelte drie weken rond zien te komen, hetgeen zelfs met de meeste spaarzaamheid onmogelijk was. Vandaar dat hij nu eens bij mij, dan eens weer bij Herman [Blijdenstein?] geld opnam. Voor eenigen tijd ontdekten wij echter dat hij ook bij een Oldenzaalse Jood, Themans genaamd, die in Manchester een sigarenwinkel heeft, L 5,- schuldig was, waarvan L 3,- aan sigaren en L 2,- aan opgenomen geld. Nu is deze schuld van zoveel belang niet, als wel zij misschien de eerste stap is op ene gevaarlijke baan en de eerste stap valt het moeilijkst.
Tot verschoning van Willem kan echter voor een groot gedeelte het gezelschap gelden waarin hij in Oldham verkeerde. Voornamelijk ging hij om met zijn baas en enige vrienden van dezen; lieden die men ter nauwernood onder de beschaafde klasse kan rekenen en die Willem zowel door woorden als hun voorbeeld tot drinken aanmoedigden. Het kan dus voor hem niet anders dan van het grootste nut zijn uit zulk ene omgang verwijderd te worden.
Voor zover zijn leren aangaat heeft Willem hier dunkt mij zeer goed geprofiteerd en ik geloof wel dat hij het spinnen in den grond verstaat. In dit opzicht kunt gij dus kunt gij volkomen gerust zijn”xxxiii
In februari 1862 bleek Willem Stroink weer te zijn gearriveerd in zijn geboorteplaats Enschede. Op 18 februari 1862 schreef Hendrik van Heek aan zijn neef Bram o.a. “Willem Stroink is ook sedert enige dagen terug en schijnt wel iets bedaarder. Zijn vader wenste hem gaarne bij Van Delden te Gronau te plaatsen, doch ik geloof niet die er veel zin in heeft”. Willem Stroink dook later dat jaar inderdaad niet op in Gronau, maar … wederom in Engeland. Hij zal zijn vader hebben overtuigd zijn levenswijze te hebben veranderd. In november 1862 kreeg Bram Ledeboer in Engeland echter weer een brief van oom Jan Stroink:
Enschede, 27 november 1862,
Waarde Neef!
Uw oom Hendrik [van Heek] heeft mij mededeling gedaan van uw brief aan Zijn Edelheid van 22 dezer, waarover gij hem over het wangedrag van Willem Stroink nederkom. Ik zeg u dank dat gij daartoe zijt overgegaan en ik heb dan ook heden direct aan Willem last gegeven naar huis te komen. Gij kunt u voorstellen hoe bitter ons dit bericht weer getroffen heeft. Hoewel wij vroeger reeds dikwijls reden hadden te vrezen dat hij niet leefde zoals het behoorde en wij hem daarover herhaaldelijk in het ernstige en biddende onderhouden hebben, dachten wij in den laatsten tijd, naar aanleiding van zijn brieven, dat hij tot inzien gekomen was, en zich thans naar behoren zou gedragen. Helaas is dit niet het geval en schijnt hij op den verkeerde weg voort te hollen.
Er is nu vooreerst geen ander middel op dan naar huis te komen en ik verzoek u vriendelijk hem op ontvangst dezes te bezoeken en tot direct vertrek aan te sporen. Uw reiskosten etc. vergoed ik u dankbaar.
Willem heeft mij de verzekering gegeven dat hij de kleine schuld die hij aan u had heeft afgedaan. Ik betwijfel echter of het waarheid is en ik verzoek u vriendelijk mij dit te schrijven. Zo mede zult gij mij verplichten te onderzoeken welke verdere schulden hij buiten dien heeft gemaakt. Ik zal die natuurlijk betalen, doch verzoek u vriendelijk hem de behulpzame hand te bieden dat hij direct vertrekt. Overleg met hem welke gelden hij voor de reis zal nodig hebben en laat hem die bij Salomonson in ontvangst nemen.
Schrijf mij nu ten eerste openhartig de gehele toestand en ook hoe gij over Willem denkt. Wat zoude er wel het best met hem te beginnen zijn.
Dat hij ook het geluk van Grootmoeder [Ledeboer-Verbeek] op haar ouden dag verwoest, behoef ik u lijkens niet te zeggen. Gij kunt u voorstellen dat zij zich zijn wangedrag zeer aantrekt. Willem heeft wat op zijn geweten.
U van harte het beste toewensende en spoedig uw schrijven verwachtende,
ben ik steeds uw u toegenegen oom,
J. Stroink Wz.”xxxiv
Zodoende kwam alsnog een voortijdig einde aan het Engelse avontuur van Willem. Hij keerde terug naar Enschede, maar zou zijn geboorteplaats niet meer herkennen. De stad was namelijk enkele dagen na het koninklijk bezoek in mei 1862 nagenoeg geheel door brand verwoest. Ook de woonhuizen en de fabrieken van de familie Stroink waren daardoor vernietigd. De familie Stroink had zich na de stadsbrand tijdelijk neergestreken op hun buiten, de Stroinksbleek, en liet spoedig aan de Gronausestraat het Stroinkshuis herbouwen. De ververij en drogerij, die tot de brand daarnaast gelegen waren, werd verplaatst naar het terrein (met daarop de stoomweverij) aan de Deurningerstraat.
‘Wat zoude er wel het best met hem te beginnen zijn’
Uit de correspondentie bleek dat Willem zich in Engeland moest bekwamen in het spinnen. Dit had alles te maken met de plannen van de firma J. Stroink & Zonen om een stoomspinnerij op te richten. In 1863 werd de bouw van een stoomspinnerij aangevangen. Dit was een riskante onderneming doordat tijdens de Amerikaanse Burgeroorlog (1861-1865) de aanvoer van katoen ernstig stagneerde. De familie Stroink verwachtte daarentegen klaarblijkelijk een spoedig einde van die strijd. In die jaren van katoengebrek werd de stekker uit de roemrijke Enschedesche Katoenspinnerij getrokken, de naamloze vennootschap waarvan ‘oom Jordaan’ sinds 1839 directeur was. Ondanks de spanningen tussen Willem en zijn familie, zal van zijn opgedane kennis gebruik gemaakt zijn bij de bouw van de spinnerij. Het valt alleen wel te betwijfelen of Willem nog in aanmerking zou komen voor een firmantenpost. Hij zou zich opnieuw moeten bewijzen…
In Enschede was het gedaan met het anonieme bestaan; men hield Willem nauwlettend in de gaten om te voorkomen dat hij wederom een misstap zou begaan. Men zou denkelijk hebben gezinspeeld op regelmaat en verantwoordelijkheid. In 1863 werd hij samen met zijn vader en oom lid van een comite dat zich bezighield met de wederopbouw van de Doopsgezinde Kerk in de Achterstraat (dat was immers ook het verleden jaar door de brand finaal verwoest). Op 1 mei 1864 werd het nieuwe gebedshuis feestelijk ingewijd.xxxv Dat is een eerste teken dat de familie hem niet had ‘afgeschreven’. Ook komt hij sinds 1863 voor als lid van het ‘College Beerman’, een debatclub bestaande uit voornamelijk jonge Enschedese fabrikanten. Ook zijn neven Bram Ledeboer en Willem Blijdenstein (een broer van voornoemde Herman Blijdenstein) maakten deel uit van het College Beerman en konden zodoende blijven waken over Willem’s welzijn. Ook in zijn latere leven keek Willem met plezier terug op het Beerman-clubje. Dat het de goede kant opging met Willem mag ook blijken uit zijn bevordering tot 2e luitenant bij de Enschedese dienstdoende schutterij in 1869.xxxvi Hij had zich weten te herpakken. Zou hij dan toch aanspraak kunnen maken op een firmantenpost binnen de nieuwe firma Stroink & Co?
Daar ziet het niet naar uit. Toen de oude firma J. Stroink & Zonen in 1868 werd voortgezet onder de firma Stroink & Co werd het de drie firmanten wel duidelijk dat die firma geen plaats kon bieden aan alle mannelijke telgen Stroink, want daaraan was in de familie Stroink op dat moment geen gebrek. Zodoende werd de komende jaren door de Stroinks besloten enkele losse bedrijven te stichten, waaronder J. Stroink & Co te Tilburg, Jordaan & Co te Gronau (samen met ‘oom Jordaan’) en voor Willem … een ijzergieterij te Enschede.
Om te kunnen concurreren moesten de textielfabrikanten overstappen op stoom. De textielbedrijven die dat nalieten zouden al spoedig de deuren moeten sluiten. Die transitieperiode vond plaats in de jaren ’50 en ’60 van de negentiende eeuw. Nadien bleven in Enschede zodoende enkel grote, kapitaalkrachtige textielfirma’s over. Voor het technisch onderhoud was men in eerste instantie afhankelijk van Engelse technici. Wanneer een van de machines het begaf, betekende dit in de ergste gevallen dat een bedrijf een aanzienlijke tijd moest wachten op technische bijstand uit Engeland. Dat was uiteraard een onwenselijk situatie waardoor in Enschede een vraag ontstond naar technici. In de jaren ’60 vestigde zich in Enschede de ingenieur Samuel Muller (1840-1866) uit Koog aan de Zaan. Hij adviseerde Enschedese fabrikanten, waaronder Bram Ledeboer in 1865, over het gebruik van o.a. stoommachines.xxxvii Muller was tevens agent / vertegenwoordiger te Enschede van de fa. Woolstenhulme & Rye, fabrikanten van stoom- en andere werktuigen te Oldham (Lancashire).
Na het overlijden van Muller in 1866 werd hij als agent van Woolstenhulme & Rye opgevolgd door … Willem Stroink. Zijn stageperiode in Engeland had Willem doorgebracht in Oldham, waardoor hij vast bekend was met de firmanten van Woolstenhulme & Rye. Misschien waren dat wel – volgens Bram Ledeboer – de“lieden die men ter nauwernood onder de beschaafde klasse kan rekenen”…

Kent u het verhaal van de eerste ijzergieterij van Enschede? Waarschijnlijk niet, want die trad namelijk nooit in werking. De Twentse spoorwegplannen waren in 1857/1858 uiteraard ook in Duitsland veelbesproken. De heren Timmerman en Beisenherz uit Wezel en Münster kregen in 1857 van de gemeente Enschede toestemming om daar een stoom-ijzergieterij te stichten.18 Zij wilden het hier in de bodem aanwezige ijzeroer verwerken.xxxviii Het ijzer zou goed van pas komen bij de reparatie en eventueel zelfs bouw van (stoom)machines. “De grond, waarop de fabriek zal worden gebouwd, ligt in de onmiddelijke nabijheid van de geprojecteerde ijzeren baan van Zevenaar over Enschede naar Rheine” schreef het Algemeen Handelsblad d.d. 9 maart 1858. Zoals bekend kwamen die spoorwegplannen halverwege 1858 stil te liggen en viel een nieuwe spoorlijn naar Enschede en de Duitse grenzen niet spoedig te verwachten. “Met het spoor schijnt niet veel haast gemaakt te worden”, zo liet H. Stroink Jzn. in november 1858 Bram Ledeboer weten.xxxix De bouw van de ijzergieterij kwam dat jaar ook tot stilstand. De oorzaak wordt geweten aan geldproblemen, maar mij zal niet verbazen wanneer de ondernemers twijfels hadden gekregen over het vestigingsklimaat. Het fabriekspand bleef jaren onvoltooid en deed direct na de stadsbrand van 1862 dienst als gebedsruimte (doordat de kerken waren afgebrand). Het werd uiteindelijk in 1877 als katoenspinnerij ingericht door de fa. B.W. & H. ter Kuile.xl
In 1870 werd een tweede ijzergieterij gesticht, door niemand minder dan Willem Stroink. Ook hij koos voor een locatie nabij een spoorweg: de Parallelweg. De Parallelweg lag ten zuiden van de in 1868 verlengde spoorlijn van Enschede naar Glanerbrug. De fabriek werd tevens ingericht als reparatiefabriek voor stoom- en andere werktuigen. Willem was blijkbaar enigszins technisch onderlegd en ambitieus. Misschien te ambieus, aangezien hij al een jaar later de handdoek in de ring gooide. In 1871 werd Willem, op diens verzoek, ontslag verleend als 2e luitenant bij de dienstdoende schutterij. Waarom?

Willem’s American Dream
“1871,
Augs 7 vertrok onzen oudsten zoon Willem naar Amerika om aldaar zijn
fortuin te zoeken (God geleide hem!)”
Dit schreef vader Jan Stroink (1815-1879) in diens kasboek en is het enige teken van Willem’s vertrek naar Amerika. Doordat de meeste immigration records van ‘Castle Garden’ – het eerste Immigrant Landing Depot van de Verenigde Staten in New York (1855-1892) – door een brand zijn vernietigd, is het helaas niet meer te achterhalen met welk schip hij de overtocht heeft gemaakt. Het is in ieder geval duidelijk dat hij in Castle Garden, gelegen op het zuidelijkste punt van Lower Manhattan, in augustus of september 1871 zijn eerste voet op Amerikaanse wal zette.19 Het eerste levensteken uit New York, dat ik in een van de archieven ben tegengekomen, is een brief van Willem aan zijn neef Bram Ledeboer:
New York, 28 oktober 1871
Waarde neef!
Uw voor mij zeer aangename letteren van de 30 augustus kwamen op tijd in mijn bezit. Het deed mij groot genoegen daaruit te zien dat gij mij niet vergeten hebt en mij ook geen kwaad hart toedraagt voor mijn verkeerd gedrag tot nu toe. Dat is tot mijn overhaast vertrek, want sedert dien tijd ben ik geheel veranderd. O! Bram, het is een harde leerschool waarin ik thans geplaatst ben. Ver van huis, van ouders en betrekkingen verwijderd in een vreemd werelddeel, geheel aan mijzelf overgelaten zonder vriend tot wien ik mij kan wenden en tot nogtoe helaas ook zonder werk. Ziedaar een toestand die een gevolg is van mijn dwaasheden en daarom des te zwaarder drukt.
Wanneer ik zo alleen zit en mij voor de geest breng wat ik thans ben en wat ik had kunnen zijn indien ik mij had gedragen zoals ik had behoren te doen, dan word ik bijna wanhopend en wens menigmaal dat ik nooit geboren ware. Vooral drukt mij het verdriet dat ik mijn brave ouders veroorzaakt heb zwaar, meer nog dan mijn eigen verlaten toestand.
Maar wat helpt mij mijn klagen, daarmee kan ik het gebeurde toch niet ongedaan maken en het enige wat mij overblijft is te trachten door werken en oppassendheid mij weder een positie in de maatschappij te verzekeren, waarin ik een ieder weder gerust onder de ogen durf komen. Dit is dan ook mijn enigste streven en de hoop van door mijn eigen veranderd en verbeterd gedrag eenmaal, en is het dan ook misschien eerst na vele jaren, in staat te zijn als fatsoenlijk man naar Enschede terug te kunnen keren, doet mij het hoofd omhoog houden. In de eerste plaats echter moet ik daartoe werk hebben en is het mij tot nu toe , niet tegenstaande alle mogelijke pogingen, onmogelijk geweest hierin te slagen.
Ik ben niet bang om te werken en kan het mij ook niet schelen wat ik doe, als ik maar op een fatsoenlijke wijze aan mijn brood kom. Ik hoop dat ik spoedig mag slagen, want dit rondwalen zonder werk en nog steeds van mijn brave ouders afhankelijk te zijn is bijna niet uit te staan voor een man op mijn leeftijd. Gij zegt dat gij drukke bureau-werkzaamheden voor mij in de eerste tijd voor het best houdt. Hierin ben ik het geheel met u eens, maar hier in New York schijnt overvloed van klerken te zijn. Men ziet tenminste weinig advertenties waardoor klerken gevraagd worden en drie advertenties die ik zelf heb doen plaatsen zijn geheel zonder antwoord gebleven. Ik heb reeds op meer dan 50 advertenties geschreven en geinformeerd, maar helaas zonder gevolg.
Bijna alle machinefabrieken hier heb ik reeds afgelopen om als tekenaar geplaatst te worden; ook dit heeft mij niet geholpen. Ook heb ik geprobeerd om als gewoon werkman mij een plaats te verschaffen, maar daar de fabrieken hier tegenwoordig zeer slap gaan wilde men overal liever volk laten gaan dan aanstellen. Ook kan ik mij zoals gij zeer goed begrijpt niet voor een first class workman uitgeven. Ik weet zeer goed hoe of het werk behoort gedaan te worden, maar om alles zelf te doen daartoe ontbreekt mij de handigheid daar ik nooit als gewoon werkman mijn apprenticeship heb volbracht en alles wat ik van de praktische behandeling van gereedschappen weet uit liefhebberij heb geleerd. Ik kan er wel vrij goed mede overweg, maar first class workman ben ik toch lang niet. En om mij voor iets uit te geven wat ik niet kan volbrengen zoude slechts ten gevolg hebben dat ik na verloop van weinig dagen weder als onbekwaam ontslagen werd en dit wil ik liever voorkomen. Ik zal echter wel het een of ander dienen te beginnen, want zoals ik zei, langer ten laste mijner ouders blijven rondlopen kan en wil ik niet. God geve dat ik spoedig mag slagen, al verdien ik dan ook eerst weinig, als ik slechts werk heb zal ik wel spoedig vooruitkomen, daar het mij aan goede wil niet ontbreekt; tot nu toe echter alleen aan de gelegenheid om dien te tonen.
Met mijn grootste vijand, de drank, heb ik gelukkig voorgoed gebroken en ik kan u verzekeren dat ik mij veel gelukkiger en opgeruimder gevoel. Ik geloof dat ik tegenwoordig geen drie glazen bier in de week drink en het kost mij volstrekt geen moeite om er geheel af te blijven daar het niet erg in mijn smaak valt. Het heeft veel van dat kokkelbonenbier waar Mannes aan de brug ons wel eens op vergast heeft. Het gaat alles onder de naam van Lagerbeer, ofschoon het meest lutjedun bocht is. De andere dranken hier heb ik nog niet geproefd. Wijn is natuurlijk te duur. Die andere rommel, zoals cocktails, brandy smash, mint (jelly?), whiskey toddy, enz. enz., daar houd ik niet van; die moeten zo goddeloos scherp en slecht zijn zoals spirituaten hier dat ik geen lust heb er kennis mede te maken. Mijn drank is water en daar bevind ik mij goed op, ofschoon ik soms wel eens groot zin had aan een potteken (…) meer daar dit buiten koers is moet ik er wel zonder blijven en kan dat ook zeer goed. Zonder opmijzelf te willen pochen durf ik u echter met de hand op het hart verzekeren dat ik er geheel van afgezien heb.
Het leven zoude mij hier anders wel bevallen, ofschoon het geheel van het Hollandse verschilt. Ik ben tegenwoordig ingekwartierd in een boardinghouse waar ik $ 8 per week betaal, maar minder kan men hier nergens terecht. Wel veel duurder, tot 30 & 40 per week too. Dit is nu wel zo heel cheap niet naar Holland en vooral naar Enschede gerekend, maar alles is hier zo beestachtig duur dat er haast geen doen aan is. Sigaren roken is ook al uit minste soort kosten hier 10 cents, dit is 25 cent Hollands. Ga daar maar aan staan. Ik doe het met een briar root-pijpje en tabak af. Sigaren zijn voor feestelijke gelegenheden zoals laatst onze Bram [Stroink] zijn verjaardag [op 7 oktober]; toen heb ik er een gerookt van bovengenoemde prijs en ze was niet beter dan een van vier duiten van bij ons. Schoenen en laarzen zijn hier haast niet te betalen; de minste prijs voor fabriekswerk is 8 en 9 dollar en voor naar maat gemaakte laarzen betaalde de vorige week een heer die hier ook in huis woont zonder de minste aanmerking 20 dollar = 50 gulden. Wat dunkt ge van zoiets en zo is alles in verhouding en heb ik geen kans om van mijn 10 dollar ‘s weeks veel kromme sprongen te maken. Iets wat ook zeer goed voor mij is, daar ik er zodoende geheel afwen.
New York zelf is een mooie plaats, helder en luchtig, volstrekt geen last van die eeuwige rook die de Engelse grote steden kenmerkt. De bedrijvigheid en het vertier hier op straat is ongelooflijk. Ik durf zeg nog erger dan te Londen. In alle straten, behalve in de hoofdstraat Broadway waar alle grote winkels en magazijnen zijn, heeft men hier de tramways, alleen in Broadway omnibussen en die karren zitten altijd opgepropt vol. Voeg daarbij de mass’s andere rij- en voertuigen en de stroom van voetgangers die hier in de meeste straten, vooral in de benedenstad en aan de waterkanten, zowat de omvang heeft van de passage over London Bridge en gij kunt denken dat er oppassen bij behoort om niet onder de voet te raken en te komen waar men wezen moet zonder horloge of beurs verspeeld te hebben, want pickpockets zijn hier bij de vleet, gelijk ook alle andere soorten van schobbejakken. Ieder ogenblik ziet men een policeman met een vent bij de kraag voorbijkomen, soms drie, vier achter elkaar als het dicht bij een stationhouse is. De arrestaties belopen volgens opgaaf in de kranten gewoonlijk tussen de drie- en vierduizend in de week. De meest voorkomende misdrijven zijn drunk, assault en battery en larceny, shoplifting en pocketpickers.
Voor een paar dagen stond ik aan een hoek van een straat te wachten op een gelegenheid om over te kunnen steken toen een deftig gekleed heer, tenminste aan het uiterlijk te kunnen oordelen een gentleman, zojuist in een voorbij rijdende horsecar (zo noemt men hier de paardesporen) wilde stappen door een kapitein van de politie en een detective werd opgepakt. Wat denkt ge dat dat heerschap had uitgevoerd? Niets anders dan dat hij gedurende de laatste acht of negen maanden verschillende banken en maatschappijen zowel hier in New York als in het westen voor een sommetje van $ 100.000 had opgelicht. Hij was sedert enige tijd weder hier, maar had altijd buiten de politie weten te blijven die hem nu echter per extra rijtuig naar de Tombs (het politiegerechtshof) transporteerde, van waaruit hij ter zijner tijd wel een uitstapje naar de Sing-Sing (de Statesprison) zal maken.
Van de verschrikkelijke brand die Chicago in Wisconsin voor het grootste gedeelte heeft verwoest zult gij wel in de couranten gelezen hebben. Dit moet een verschrikkelijke brand zijn geweest. Er is in twee dagen voor over 200 miljoen dollar verbrand. De couranten zijn opgevuld met bijzonderheden, alsook met opgaven van ingekomen giften die kolossaal zijn. Hier in New York werd in drie dagen een som van 2,5 miljoen dollar bijeengebracht. Men kan zien dat hier toch massa’s geld moeten wezen. Een der grootste, zo niet de allergrootste, manufacturier, de heer A.T. Steward, tekende bovenaan voor $ 50.000. De brand werd veroorzaakt door een koe die terwijl zij gemolken werd in de stal een lamp met petroleum omgooide en daardoor de stal in brand stak.20 Verschillende gauwdieven die de brand door het uitgieten van petroleum enz. aanwakkerden werden op de plaats doodgeschoten of aan de lantaarnpalen opgeknoopt. Tussen de vijf- en zeshonderd mensen zijn in de vlammen omgekomen of onder instortende muren begraven. Gebouwen die voor fireproof werden gehouden, werden toch vernield. De stoombrandspuiten die er ook van andere plaatsen (o.a. drie van hier) naartoe werden gezonden waren buiten staat de brand te beteugelen voordat het grootste en voornaamste gedeelte der stad in een puinhoop was herschapen. Ook zijn tengevolge van die brand verscheidene assurantie-maatschappijen over de kop gegaan. Hier alleen vier en alle maatschappijen in Chicago en omstreken zijn ook fout. Hierdoor is menigeen die in goede doen verkeerde totaal geruineerd en even ver als toen hij begon.
Branden zijn hier dan tegenwoordig ook aan de orde van de dag. Zo woedt sedert een maand een allerverschrikkelijkste brand in de wouden en prairieën van de staat Michigan waardoor reeds verscheidene dorpen en settlements in de as zijn gelegd en volgens opgave in The Sun van 25 oktober twaalf- tot achttienhonderd mensen het leven hebben verloren, behalve natuurlijk een onnoemelijk getal paarden en rundvee. Ook in de staat Wisconsin en New Orleans woeden hevige bosbranden die aan kwaadwilligheid worden toegeschreven. Hier in New York is de vorige week een grote meubelfabriek totaal verbrand en had de brandweer de handen vol om door de waaiende storm de brand onder te krijgen. Men was bang dat de gehele straat ermede zoude gaan. De schade bedraagt 150.000 dollar.
Er heerst hier grote opgewondenheid in de sporting circles over de afloop van de Yacht race voor de champion cup tussen het Engelse yacht ‘de Livonia’ en de schepen van de New York Yacht Club. De voorwaarden waren dat er zeven races zouden plaatshebben en dat de partij die er vier of meer won overwinnaar zoude zijn en de Challenge Cup, die in 1861 door de koningin van Engeland werd geschonken en toen door Amerika werd gewonnen, voorgoed zoude behouden. Zes races zijn gezeild waarvan het Engelse vaartuig er slechts een heeft gewonnen en vijf zijn behaald door de Amerikaanse yachten ‘Columbia’, ‘Sappho’ & ‘Dauntleaf’. Ge kunt denken dat de Yankees op streek zijn, maar wat er mij niet van aanstaat is dat de couranten allerlei hatelijkheden uitkramen tegenover commadore Ashbury, de eigenaar van de Livonia, die toch al kosten en schade genoeg moet betalen.
Ook is men hier druk in de weer met het maken van toebereidselen voor de feestelijke ontvangst van de Russische grootvorst Alexis die met een Russisch eskader op weg naar hier is om een bezoek te brengen aan de president der Unie. Hij wordt door een Amerikaans eskader in de baai opgewacht en stapt hier aan de Battery aan de voet van de Broadway aan wal en wordt dan natuurlijk plechtig ontvangen en met alle mogelijke praal naar het Clarendon Hotel, waar hij logeren moet, geëscorteerd. Er komen zowat 8 a 9.000 man soldaten bij onder de wapens. Rijtuigen met vier en zes paarden voor hem en zijn gevolg geen gebrek, maar het mooiste van de grap is dat tengevolge van de onlangs ontdekte schurkerijen in het departement van financiën de goede stad New York, de mayor Hall en de voornaamste Aldermen in staat van beschuldiging zijn en zich dus met de plechtigheid niet kunnen of willen bemoeien. Een expres daarvoor samengesteld comité zal de honneurs waarnemen en hem bij zijn terugkomst van Washington de merkwaardigheden der stad vertonen en laten zien. In Washington wordt hij natuurlijk door de Russische gezant aan president Grant voorgesteld en hierbij is het weder merkwaardig dat de president en de gezant gezworen vijanden zijn, zodat Grant reeds voor enige tijd de terugroeping van de gezant heeft verzocht. Rusland heeft toen echter geantwoord dat de komst van Alexis zo kort op handen was dat er geen kans was om voordien tijd een nieuwe gezant te zenden, weshalve men de president verzocht het zolang met Katacazi zij te schipperen tot dit bezoek voorbij zoude zijn. Hierin heeft Grant dan ook toegestemd onder de bemerking dat hij intussen de gezant niet wilde ontvangen, dan in gezelschap van prins Alexis en dat ingeval hij na diens vertrek niet onmiddellijk werd teruggeroepen hij hem zijn paspoort in huis zoude zenden. En nu moeten die beiden toch in tegenwoordigheid van Zijne Keizerlijke Hoogheid ‘Aap wat heb je mooie jongen’ spelen; het is om te lachen. Die dag belooft een goede oogst voor de pickpockets daar iedereen de mond vol heeft van die ontvangst en natuurlijk de parade wil zien. Ik ben ook van plan te gaan kijken, maar laat horloge en geld thuis zodat men mij niets kan afhandig maken dat enige waarde heeft.
Wie is toch de steller van de advertentie in de Enschedesche Courant (zo nu en dan krijg ik er een paar van huis) betreffende de jachthond van uw oom Jan [van Heek]21; ‘bruine kop met krulhaar erop’. Deze porte brisée met twee deuren is toch zeker niet van Jan zelf. Ik kan mijn lachen niet laten toen ik het las.
Hoe gaat het met u met de jacht? Mijn broers schijnen er nog niet veel van te maken, tenminste uit een brief van Julius [Stroink] moet ik besluiten dat het dun is wat ze schieten.
Uit een brief van moeder verneem ik dat uw broer Arnold [Ledeboer] ernstig ongesteld is geweest, maar weder aan de betere hand was en dat gij er spoedig naartoe ging. Als gij hem spreekt doe hem dan vooral vele complimenten van mij. Daar ik niet weet wanneer gij er naartoe gaat adresseer ik deze naar Enschede. Zijt ge vertrokken dan kan hij ook best blijven liggen tot ge terugkomt en als dit soms te lang mocht duren, vertrouw ik dat hij bij gelegenheid wel nagezonden zal worden.
Aangenaam zal het mij steeds zijn brieven van u te ontvangen en verre van u uw opmerkingen en raadgevingen kwalijk te nemen en zal ik er u altijd hoogst dankbaar voor zijn en beloof u er ook zo veel mogelijk gebruik van te zullen maken, daar ik overtuigd ben dat alleen uw belangstelling in mijn welvaart ze u doet schrijven. Geloof vrij Bram, dat ik thans hoewel wat laat mijn verkeerde eigenschappen leer inzien en dat ik zoveel mogelijk tracht mij te verbeteren. Hierin komen goede raadgevingen van wie dan ook mij steeds te pas en daar ik u van jongs af ken en wij altijd als vrienden samen hebben omgegaan zijn ze mij van u dubbel waard, daar gij misschien beter dan iemand anders in staat zijt mij mijn fouten aan te wijzen en er mij voor te waarschuwen.
Hoe maken het de jonggehuwden? Zijn ze allen goed op streek? Mij dunkt ‘dikke’ moet wel een deftige ega wezen, beter dan ‘Dings, Dings’. Schrijf mij bij gelegenheid eens hoe het de leden van ‘Beermann’ en betuig hun mijn leedwezen dat ik niet behoorlijk voor mijn lidmaatschap heb bedankt, maar de omstandigheden waren van dien aard dat ik aan al die zaken onmogelijk denken kon. Ik hoop dat zij overtuigd zullen zijn dat het niet opzettelijk is nagebleven.
Volgens de laatste ontvangen berichten van huis had vader [Jan Stroink] er nog niet in kunnen slagen mijn fabriek te verkopen en had de publieke verkoop nog uitgesteld omdat [Christiaan] Janssen hem nogal hoop gaf. Voor wie zou die ze willen hebben? Voor zichzelf toch zeker niet? Weet gij hieromtrent ook iets naders?
Als ge kunt en wilt, neem dan mijn Richards Indicator en het daarbij behorende papier van mij over. Hij is hoofdzakelijk gekocht met het doel om uw machines te indiceren. Ik heb hem slechts eens gebruikt, hij is dus zo goed als nieuw. Hij heeft mij L 8,15 gekost en 4 p. voor het papier. Bij Stroinks kan er niemand mede omgaan en het zou jammer wezen dat het instrument bedorven werd, want daarvoor is het te mooi.
Wie is bij de laatste herstemming lid van de raad geworden? (Aogerie?) of den Hanen, dat zijn me ook kandidaten. Als de laatste verkozen is zullen er nog wel eens kibbelpartijen voorvallen.
Wat regeert Brugman (erven Jennes) toch dat hij zijn zaak zo op eenmaal aan zijn concurrent gaat overdoen. Loefje schijnt toch te kunnen dat hij twee zaken tegelijk aandurft, maar nu heeft hij ook geen last van concurrentie want een ander zal zich er niet licht aan wagen daar hij teveel reeds met alles bekend is.
Nu weet ik waarlijk niet meer waarover ik schrijven zal. Ook is dezen dunkt mij in ordentelijkheid lang genoeg. Als ge kunt, schrijf mij dan eens spoedig terug, want ik ben altijd verlangend iets van de oude wereld te horen.
Doe mijn hartelijke groeten aan uw moeder en uw oom Hendrik [van Heek], alsook aan uw zuster [Mietje Ledeboer] en verdere bekenden en ontvang voor uzelf de welgemeende dito van,
uw toegenegen neef,
W. Stroink Jz.
Uit de brief blijkt dat Willem enigszins overhaast is vertrokken uit Enschede. Hij maakt zichzelf verwijten, maar de directe aanleiding blijft voor ons alsnog onduidelijk. Zijn zorgelijke drankgebruik zal hebben meegespeeld en bracht vermoedelijk zijn familie in verlegenheid. In de brief spreekt Willem over de herberg van ‘Mannes aan de brug’. In Glanerbrug vonden regelmatig fabrikantenavonden plaats, alwaar de fabrikanten uit Enschede en Gronau elkaar ontmoetten. Na terugkomst van het reisje langs de Rijn in 1858 trof het gezelschap Stroink-Ledeboer aldaar zodoende de gehele familie Van Heek. Op die avonden konden de gemoederen hoog oplopen; het bespreken van bedrijfszaken en het nuttigen van alcohol zal niet altijd een goede combinatie zijn gebleken… Eind jaren ’40 van de negentiende eeuw liet A. ‘Bats’ Jordaan (1822-1917), fabrikant te Gronau, zich op zo’n fabrikantenavond te ‘amicaal’ uit, waarop hij besloot zijn avontuur te zoeken in Amerika (mogelijk aangespoord door diens familie). Bats Jordaan was een broer van Willem’s ‘oom Jordaan’, die wellicht zijn neefje Willem Stroink adviseerde hetzelfde avontuurlijke pad te volgen. Willem was de eerste Enschedese fabrikantenzoon die zijn geluk zocht in Amerika.22
Volgens de census van New York telde de stad in 1870 een kleine miljoen inwoners. De stad werd echter ook overspoeld door doorreizigers, die zich wilden vestigen in het eindeloos uitgestrekte achterland. Hoe lang Willem zich in New York heeft opgehouden is niet bekend. Hij zal in ieder geval ruim voor 1878 westwaards zijn gereisd. Aangezien Willem zich later in Amerika als timmerman zou uitgeven, zou het mij niet verbazen wanneer hij kort na deze brief vertrok naar Chicago…
In New York vernam Willem namelijk het nieuws over de grote brand van Chicago. Op 8 en 9 oktober 1871 brandde nagenoeg de gehele binnenstad van Chicago af. Ongeveer 90.000 inwoners raakten daardoor dakloos en 300 mensen vonden de dood. Het ‘koeverhaal’, waarover Willem in zijn brief schreef, bleek later ‘fake news’. De journalist bekende jaren later het verhaal te hebben bedacht om sensationele- en politieke redenen; de koemelkster zou een katholieke, Ierse immigrant zijn geweest en die groepering lag indertijd vaker onder vuur. De schatrijke zakenman Alexander Turney Stewart (1803-1876), geboren in Ierland, deed een aanzienlijke duit in het zakje.
Door het gehaaste vertrek van Willem werd zijn vader belast met de verkoop van Willem’s ijzergieterij / reparatiefabriek aan de Parallelweg. Al spoedig kwam een potentiele koper in beeld: Christiaan N.E. Janssen (1846-1883). Na een korte loopbaan als opzichter bij de Staatsspoorwegen, vestigde Janssen zich in 1867 als ‘consulting-engineer’ en vertegenwoordiger van verschillende Engelse machinefabrikanten permanent in Enschede (in die hoedanigheid was hij een concurrent van Willem, die agent was van een concurrende Engelse machinefabrikant). Die overdracht ging niet door en Janssen hield het blijvend bij een technisch bureau. Koper van Willem’s fabriek werd uiteindelijk in 1872 Christiaan George Meerburg (1832-1913) uit Leiden. Meerburg stamde uit een familie van Leidse lakenfabrikanten. Zijn vader kocht in 1849 de fa. F. van Lelyveld & Co. Dat bedrijf was sinds 1816 eigenaar van een Engelse stoommachine en mag zich daardoor de oudste stoomtextielfabriek van Nederland noemen. De Leidse lakenfabrieken kwamen in de tweede helft van de negentiende eeuw echter in zeer zwaar weer, waardoor vader Meerburg rond 1870 de stoomfabriek moest sluiten. Zodoende zocht, en vond, C.G. Meerburg een nieuwe betrekking in Enschede. In 1874 werd de ijzergieterij en reparatiefabriek voortgezet als Meerburg & Sepp. In 1876 trok Meerburg zich uit de zaak terug en werd de fabriek voortgezet als Sepp & Co. Na het overlijden van J.C.A. Sepp werd de firma voortgezet als de Enschedesche Machinefabriek en IJzergieterij. Na de liquidatie van de E.M.Y. in 1931 werden de terreinen aan de Parallelweg overgenomen door Van Heek & Co.

Een andere nieuwkomer in Enschede was de heer Matthias Jacobus van der Loeff (1845-1901), door Willem ‘Loefje’ genoemd. Deze dokterszoon uit Appingedam was in 1869 in Enschede neergestreken en begon aldaar een boekhandel. Hij nam inderdaad in 1871 de boekdrukkerij en -uitgeverij van de Erven C. Jennes over. De Nieuwe Enschedesche Courant, die door Jennes werd uitgegeven, werd door Van der Loeff voortgezet als het nieuwsblad Tubantia.
In juli 1871 vonden in o.a. Enschede gemeenteraadsverkiezingen plaats. Willem’s vader, Jan Stroink (1815-1879), werd o.a. herkozen. Daarnaast werden de wijnkoper Hendrik ter Kuile (1831-1909), fabrikant Pieter ter Kuile (1826-1898) en fabrikant Hendrik ten Cate (1823-1890) herkozen.xlii Of de kibbelende ‘Haan’ daartussen zat, is mij vooralsnog onbekend. Een half jaar later, in april 1872, kwam een zetel vrij in de gemeenteraad. Bram Ledeboer, aan wie Willem zijn brief richtte, stelde zich verkiesbaar en won met een overgrote meerderheid. Dit betekende voor hem het begin van een lange politieke loopbaan, waarin hij zich laatstelijk als wethouder van Enschede verdienstelijk maakte.
De volgende brief van Willem uit Amerika dateert van een zeven jaar later. Ook deze brief is gericht aan zijn neef Bram Ledeboer.
Hainesville, Lake County, Illinois, 10 juni 1878
Waarde neef & vriend,
Uw voor mij zeer aangename letteren van verschillende datums (Postweek 8 mei) kwam op tijd in mijn bezit en ik kan u niet zeggen welk een genoegen het lezen daarvan mij verschaft. Daar ik heden uithoofde van het slechte weer buitens huis niets kan uitvoeren wil ik een antwoord op touw zetten, niet wetende wanneer ik er mede klaar kom daar het schrijven mij niet meer zo vlug afgaat als vroeger, want hiermede gaat het ook als met de meeste andere zaken: zonder oefening verleert men spoedig en ik krijg gedurig de kramp in de vingers als ik lang de pen moet vasthouden.
Met genoegen zag ik dat het alle oude vrienden wel gaat en zij ook nog in mij enig belang schijnen te stellen. Ik ben nog steeds zeer tevreden met het farmleven en, ofschoon het ook zijn drawbacks heeft, is er toch geen andere bezigheid die mij op den duur zo goed bevalt.
Zoals gij misschien van vader wel gehoord hebt, heb ik dit jaar 8 acres (2,47 acre = 1 hectare) land in bewerking. Ik heb die met mais bepoot, of liever mijn patroon het voor mij gedaan, daar ik toen te ongesteld was om te werken en denk deze herfst zes vette varkens te hebben die mij echter bij de tegenwoordige prijs van pork ($ 2.75 per 100 ..) niet veel zullen opbrengen. Ik hoop dat dit artikel wat zal stijgen. Ook is het weer tot nu toe te koud en guur voor mais, daar wij voor een goede crop warm weer nodig hebben. Small grain (haver, vlas, tarwe, enz.) staat echter uitmuntend en, indien de chintsbugs of de rust het niet verknoeien, beloven zij een ruime oogst.
Gij vraagt mij naar de waarschijnlijke kosten van het zenden ener (bush chain?). Hierover kan ik u niet veel opheldering geven. De kosten van Rockford naar New York zijn misschien $ 1 a $ 1.50, maar van daar naar Rotterdam of Liverpool weet ik niet te beoordelen. Gij kunt dit misschien beter uitvinden dan ik.
Met belangstelling las ik ook in de Enschedesche Courant dat men bij u een kaasfabriek wil oprichten en, ofschoon ik met de methode (…) niet bekend ben, wil ik u echter de manier van bewerking zoals die hier algemeen gevolgd wordt gaarne mededelen. Wij maken hier al onze kaas zelf daar het coöperatieve system dat hier anders veel gevolgd wordt, ons niet beviel omdat sommige farmers teveel water in de melk mengden en, daar de ponden geleverde melk het aandeel in de verkochte kaas bepaalt, achtte mijn boer het voordeliger de kaas zelf te maken. Zijn neef is een uitstekend kaasmaker en hij is voor twee jaar een tijdlang hier geweest om ons te leren en heb ik sedert een goed deel van onze kazen alleen gemaakt en hebben wij in Chicago altijd de hoogste marktprijs bedongen. De laatste partij is voor 12 ½ cent per pond verkocht. Zie hier onze manier van werken:
[…]
Een hoofdvereiste voor het maken van goede kaas is zindelijkheid in alle onderdelen. Melkemmers, kannen, vaten, messen, hoepels, enz. enz. en kunt gij daarop nooit genoeg aandringen. Ook behoort het roken van tabak of sigaren in de fabriek streng te worden geweerd, daar tabaksrook een zeer nadelige invloed op de boter en kaas heeft. Mocht gij enige onderdelen nauwkeuriger beschreven wensen, ik ben daartoe gaarne bereid. (…)
Indien gij op Beerman mijn groeten aan de leden wilt overbrengen zal ik u zeer dankbaar zijn. Met groot genoegen zal ik het boek van Nachenius ontvangen, daar lectuur mij altijd welkom is. Als Louw Lasonder23 niet al te druk aan het malen is, zou ik gaarne ook eens een brief van hem ontvangen. Wij zijn toch oude classmates.
Gij schrijft dat er tegenwoordig bij u zulk een rage voor jachthonden is. Ook ik heb een prachtige jonge hond present gekregen, een cross between an English setter & waterspaniël. De ouders die ik ken, can’t be beat. Ik beloof mij van de mijnen ook alles goeds en zal hem over een paar maanden voor de prairiekippen brengen en heeft hij meer kans wild in de bek te krijgen dan dat hundeken van den Gapert, want die beestjes schiet ik zelden mis. Dit is ook niets dan oefening en daar er bijna geen dag voorbij gaat dat ik niet het jachtgeweer of buks in de hand neem is mijn schieten in de laatste tijd zeer verbeterd. Ik wens soms dat enige van u een hier kwamen in de herfst wanneer de wilde eenden vliegen. Gij kunt u geen idee maken van de massa’s die hier dan op de lakes zijn. De liefhebbers kunnen dan hun hart ophalen en is het menigmaal een geknal alsof een paar vijandelijke legers aan het vechten zijn. Er komen hier dan ook veel jagers uit Waukegan, Chicago, zelfs uit New York, waaronder veel erbarmelijke schutters die het meest met (greenbicks?) schieten. Vorige herfst waren er hier twee uit St. Louis (Mo.) in board en heb ik enige dollars uit hen gekregen door eenden voor hen te schieten en te zeggen dat zij het gedaan hadden. Well, if the fools want it, I am willing, they furnishing the ammunition.
Adieu waarde neef, ik weet voor heden niets meer te schrijven. Ontvang deze in gezondheid met de beste groeten ook aan uw vrouw en uw moeder, van uw vriend & neef,
W. Stroink Jz.
In de brief schreef Willem uitvoerig over de bereiding van kaas in Amerika; hij had daar blijkbaar zelf ervaring in gekregen. Aanleiding daarvoor was het plan van de Enschedese bakker Bernardus Dalenoord tot oprichting van een boterfabriek in Enschede annex “een fabriek van magere of halfvette kaas, die op een voordelige manier voor de fabriek en voor de verbruikers afgezet zou kunnen worden aan de talrijke fabrieksarbeiders-gezinnen van Twente”.xliii De kaasfabriek zou niet van de grond komen, maar de boterfabriek werd wel in 1878 in werking gesteld. Men was wel achterdochtig; zou de ‘kunstboter’ wel net zo lekker zijn als de gebruikelijke roomboter? Een lezer van de Tubantia deelt met de redacteur Van der Loeff de volgende anekdote:
“Van de eerste tien vaten, daar bereid, werd mij door de hr. Dalenoord welwillend een proef gezonden. Ik vond die uitstekend; mijn vrouw en een dame, toevallig bij de ontvangst ten onzent, proefden ze lekker, maar … met een nasmaak. Mijn kinderen proefden ze, en … lustten ze niet. ‘t Was immers maar kunstboter! Ik verzocht daarop ‘s avonds mijn vrouw, de volgende morgen de boterhammen, zonder dat de kinderen het merkten, goed met kunstboter te smeren. Het geschiedde en de boterhammen smaakten uitstekend.
‘s Middags aten we slaboontjes gestoofd met boter – geen kunstboter – en de kinderen vonden die als naar gewoonte lekker… tot op ‘t ogenblik, dat mijn vrouw – om een proef te nemen – zei: ‘hoe smaken nu die boontjes, daar is ook kunstboter in’? Onmiddelijk proefden ze nu in de plaats van de echte boter, kunstboter. Een duidelijk bewijs, hoe sterk de verbeelding werkt!”xliv
Men moest duidelijk even wennen aan de nieuwe boter, maar het werd een succes. Met name voor de kleinere beurs was de kunstboter, alias margarine, een uitkomst. In 1884 werd de boterfabriek van de familie Dalenoord voortgezet als N.V. Enschedesche Melkinrichting. Opvallend is dat het aandelenkapitaal in veel kleine, behapbare aandelen werd verdeeld; dit om het draagvlak te vergroten. Zodoende kan je deze naamloze vennootschap beschouwen als een voorloper van een cöoperatie. In 1886 werd de boterfabriek van de N.V. Enschedesche Melkinrichting voortgezet als de Lonneker Coöperatieve Melkinrichting en Zuivelfabriek. De coöperatie was een soort van vereniging en telde dus geen aandeelhouders, maar wel leden. Zoals Willem schreef, bestond in Amerika ook een coöperatieve kaasfabriek, maar maakte daar geen deel van uit.
In de volgende jaren stampten ook in Nederland verscheidene coöperaties uit de grond, waaronder ook in de jaren ’90 van de negentiende eeuw coöperatieve roomboterfabrieken in o.a. Lonneker. Dit weerhield Willem’s jongere broer Herman Stroink (1848-1922), mijn over-overgrootvader, er niet van ook een roomboterfabriek in Lonneker te stichten. De Lonneker Stoomzuivelfabriek verrees in 1895. Een jaar later viel hij met zijn neus in de boter, want hij won in 1896 op de landbouwtentoonstelling in het Volkspark te Enschede de eerste prijs in de categorie ‘fabrieksboter’.xlv De benodigde melk was o.m. afkomstig van de erven Wageler en Holthuis, eigendommen van zijn neef Bram Ledeboer (onder beheer van zijn jongere broer J.B. ‘Bernard’ Ledeboer). Bij Stroink kon men voor f 1,30 een kilo roomboter kopen. Na enkele jaren werd die prijs met een dubbeltje verhoogd. In 1898/1899 verwerkte Stroink 267.813 liter melk en vervaardigde daarvan 8.000 kilo boter. Schaalvergroting zal moeilijk zijn geweest, want de voornoemde Lonneker Coöperatieve Melkinrichting en Zuivelfabriek was met een jaarlijkse melkopbrengst van bijna 3 miljoen liter heer en meester op zuivelgebied in Enschede en Lonneker. In 1903 sloot Stroink de deuren van zijn stoomzuivelfabriek.
Herman Stroink (1848-1922) deelde met zijn oudere broer Willem Stroink en neef Bram Ledeboer dezelfde liefhebberij: de jacht. Het was voor de Twentse heren een combinatie van ontspanning, competitie en netwerken. Gelukkig kon Willem zijn hobby in Amerika voortzetten. Hij had New York verruild voor een prairie in Lake County, ten noordwesten van Chicago, Illinois. De naam van het district verraadt het al: de regio telde (naast de oever van Lake Michigan) vele tientallen binnenmeren. Aan wilde eenden dus geen gebrek. Mensen in de omgeving waren er des te minder…
De oorspronkelijke bewoners van Lake County waren de Potawatomi indianen. Vanaf circa 1840 werden zij van hun land verdreven door de Europese en Amerikaanse gelukzoekers. Zij bouwden boerderijen op de prairie en zo vormden zich al spoedig verschillende nederzettingen en plaatsjes. Een van die plaatsjes in Lake County was Hainesville, vernoemd naar de stichter Elijah M. Haines. Het plaatsje telde een school, treinstation en postkantoor. Hainesville verloor echter na 1870/1880 haar commercieel belang, waardoor het inwonersaantal al spoedig onder de 100 zakte! Desalniettemin bleef het voorlopig voor de omliggende gehuchtjes een centrale plaats waar men bijvoorbeeld de post kon ophalen. Zodoende schreef Willem zijn brief in Hainesville. Hij woonde zeven kilometer ten noorden van Hainesville in het gehuchtje Rollins, Grayslake. Hij woonde ten huize van de familie Sheldon.[

(coll. Illinois Digital Archives, Lake County History in Postcards, 2019)

(coll. Illinois Digital Archives, Lake County History in Postcards, 2019)
Rond 1862 vestigde de familie Sheldon zich vanuit Ohio in Rollins (Grayslake). Squire Sheldon (1834-1879) stichtte aldaar een boerderij nabij Fourth Lake. “The Sheldon farm on Fourth Lake was a favorite spot for Native Americans to camp on their travels through the area”, herinnerde zich een kleinzoon van Sheldon.xlvi Squire Sheldon was getrouwd met Mary Ann Hazen (1835-1916) en kreeg met haar acht kinderen. Naast de Sheldon farm bezat de familie ook een boarding home. Zij verhuurden kamers aan voorbijgangers en één blijvertje…
Rollins P.O., Lake County, Illinois 22 januari 1882
Waarde vriend & neef,
Voor een paar dagen toevallig te Hainesville aan het postkantoor komende vond ik aldaar een mededeling van uw engagement. Gij zult u wel verwonderd hebben dat ik daarvan geen notitie had genomen, echter verzeker ik u dat dit geenszins het geval is. Daar wij echter sedert een paar jaar een nieuwe postoffice hier dicht in de buurt hebben, kom ik zelfden of nooit te Hainesville en vraag zelden of er mail voor mij is. Dit is de reden van mijn stilzwijgen. Veroorloof mij echter nu nog u en uw aanstaande van harte geluk te wensen en een lang en voorspoedig leven.
Zoals gij wellicht weet ben ook ik sedert ruim een jaar getrouwd en wel met de weduwe van mijn vroegere baas. Ofschoon zij een paar jaar ouder is dan ik, kunnen wij echter perfect met elkander overweg. Ook met de kinderen heb ik geen de minste last en ook de kleinkinderen, want ik ben dadelijk met grootvader begonnen; iets waarin ik het de leden van het oude Beermann afgewonnen heb. Maar dit is een land van vooruitgang en zijn wij u in alles de baas en men moet met de tijd meegaan.
Hoe is het met Beermann? Floreert dit nog altijd? En wie zijn tegenwoordig zijn leden? Zeker vele nieuwelingen mij onbekend. Tenminste er komen zoveel namen in Tubantia voor die mij vreemd zijn dat ik natuurlijk moet veronderstellen dat ook Beermann vreemdelingen in zijn midden telt.
Ik ben thans voorgoed farmer. Behalve de farm van mijn vrouw, die natuurlijk later aan haar kinderen komt, heb ik mijzelf een aangrenzende van 155 acres gekocht zodat ik 335 acres te bewerken heb. Hiermede is braaf wat werk verbonden en heb ik weinig tijd om mij met uitspanning bezig te houden. Wel is mijn eigen land nogal zwaar verhypothekeerd daar ik van huis geen geld kan krijgen, slechts genoeg om het nodige vee en gereedschappen aan te schaffen. Voor een gehuurde farm zo hoop ik er mij toch langzamerhand uit te werken, tenminste ik zal mijn best doen en voor het overige op mijn goed geluk rekenen. Een paar slechte oogsten zouden mij echter er spoedig onder helpen, maar zonder risk no gain as the saying is.
Uit de couranten [vernam] ik dat onlangs de Twentsche Katoenspinnerij is afgebrand. Is dit de oude Enschede Katoenspinnerij? En aan wie behoort die thans? Uw afgebrande spinnerij moet reeds weder goed op streek zijn en zult gij die wel spoedig weder in werking hebben.
Hoe is het bij u met de jacht geweest, daar ik tengevolge van een slag van een paard tijdelijk het gebruik van mijn rechterbeen heb moeten missen en nog niet genoegzaam hersteld ben om het lange lopen te kunnen volhouden.
Bijzonderheden van hier kan ik u niet melden. De couranten zijn alle vol met verslagen van het proces tegen Guiteau, de moordenaar van president Garfield en een ieder hoopt van harte dat hij zoals judge Porter zeide spoedig de divine pressure of Providence zal gevoelen in the form of a hangman’s noose [strop].24
En nu waarde vriend, voor heden vaarwel. Ontvang nogmaals mijn hartelijke gelukwensen bij uw aanstaand huwelijk. Doe de groeten, hoewel onbekend, van mij aan uw aanstaande als ook aan uw moeder en verdere kennissen, en ontvang the same for yourself from yours,
W. Stroink Jz.
PS leeft Mannes Levenkamp nog?
Dit is de laatste brief die van Willem bewaard is gebleven, althans voor zover mij bekend. Hij onderhield ook correspondentie met zijn ouders en vermoedelijk ook broers en zuster, echter waren die mogelijk wat minder van het bewaren. Enkele brieven van Willem’s ouders zijn wel in het familiearchief Jordaan bewaard gebleven, waaronder een brief van moeder G.B. ‘Die’ Stroink-Ledeboer (1820-1912) aan haar jongste zoon Julius Stroink (1856-1921). Zij schreef op 27 november 1878 o.a.:
“Van Willem hebben we voor een paar dagen weder een briefje gehad. Het gaat hem vrij goed, had het toen nog zeer druk, doch was weder heel gezond. Ik had hem over zijn schrijftafel geschreven en antwoordde hij daarop wij dezelve aan u zouden zenden en hij ze u present gaf om reden hij ze zeker nooit meer nodig zoude hebben daar hij besloten was farmer te blijven. Hij hoopte gij er lang een aangenaam en nuttig gebruik van zoudt maken.”xlvii
Het daaropvolgende jaar, 1879, stierven Willem’s vader (op 63-jarige leeftijd) en Willem’s baas Squire Sheldon (op 45-jarige leeftijd). Diens weduwe Mary Ann Sheldon-Hazen (1835-1916) kwam zodoende aan het hoofd te staan van de farm en de boarding home. Zij vond steun bij Willem en de verstandhouding tussen beiden was zelfs van dien aard dat zij in oktober 1880 te Rollins, Grayslake in het huwelijk traden. Zij scheelden acht jaren in leeftijd: hij was 37 en zij was 45 jaar oud. Ondanks de hoge leeftijd, schonk zij in 1883 Willem een dochtertje: Gertrude Angeline Stroink. Helaas stierf het meisje op jonge leeftijd.
Bram Ledeboer had in de tussentijd ook veel verdriet te verwerken gehad. Zijn eerste echtgenote Christine C. Ledeboer-Nordbeck (1851-1879) stierf in het kraambed en in begin 1882 overleed ook Bram’s jongste zoontje op 2-jarige leeftijd. Hij hertrouwde op 31 mei 1882 te Diepholz met Auguste F.C. Hartung (1856-1949) die hem nog vier zonen en dochter schonk.
Het jaar tevoren (1881) gingen in Enschede twee spinnerijen in vlammen op; een lot dat de familie Stroink ook verschillende malen kwelde. De spinnerij aan de Noorderhagen van de fa. Van Heek & Co, waarvan Bram Ledeboer firmant was, brandde af en werd spoedig herbouwd. De grotendeels afgebrandde spinnerij van de N.V. Twentsche Katoenspinnerij werd door de eigenaren niet meer herbouwd. Zij verkochten het aan Herman J. Stroink (1840-1908), een achterneef van Willem, die de spinnerij vervolgens liet heropbouwen en voortzette onder de fa. H.J. Stroink.25 De Twentsche Katoenspinnerij was overigens geen voortzetting van de Enschedesche Katoenspinnerij; de spinnerij aan de Molensteeg te Enschede was voorheen eigendom van de fa. L. ten Cate aldaar.26
Willem’s laatste levensjaren
Willem zou zijn familie en geboortestad Enschede nog eenmaal weerzien. In 1887, 44 jaar oud zijnde, maakte hij een reis naar Nederland. Zijn moeder, broers en zuster waren nog in leven. Aan het einde van zijn reis verbleef hij enige dagen in Amsterdam. Hij logeerde toen ten huize van zijn neef, de bankier Helmich Ledeboer (1844-1912), aan de Verlengde Vondelstraat. Op 16 november 1887 schreef Helmich Ledeboer aan zijn broer Bram o.a.:
“Willem Stroink heeft nog bij ons gelogeerd. Engbert [Udink ten Cate] was bij hem, doch logeerde in Het Haasje. Hij zal u wel verteld hebben van het afscheid op de boot. ‘t Was heel kalm.”
De Enschedese fabrikant Engbert H. Udink ten Cate (1847-1915) was sinds 1879 getrouwd met Willem’s enige zuster, F.A. ‘Naatje’ Stroink (1851-1922). Hij bracht Willem naar de Amsterdamse haven, hetwelk sinds de opening van het Noordzeekanaal (1876) een goede verbinding had gekregen met de grote wereldzeeën. Zodoende konden voortaan ook grote passagiersschepen Amsterdam bereiken.

Zaterdag 12 november 1887 stapte Willem op de S.S. ‘Leerdam’ van de Nederlandsch-Amerikaansche Stoomvaart-Maatschappij (later vooral bekend als de Holland-Amerika Lijn). Het ijzeren stoomschip, van bijna 100 meter lang en 11,5 meter breed, had een vermogen van 1500 pk en kon daarmee een snelheid bereiken van 10 knopen (ofwel ruim 18 kilometer per uur). De reis naar New York was voor Willem comfortabel, hij reisde namelijk 1e klasse. Zodoende zal hij ook zijn voorgesteld aan kapitein Geert Stenger en wellicht met hem hebben getafeld. Twee jaar later maakte Stenger zijn laatste reis met de S.S. ‘Leerdam’: het schip kwam in aanvaring met een Engels schip en zonk. Gelukkig konden alle honderden inzittenden uit de sloepen worden gered.xlviii De overtocht van Willem verliep zonder nat pak: hij arriveerde veilig en droog in New York en reisde vervolgens door naar Illinois.
Over Willem’s huwelijksleven in Amerika is meer bekend dankzij de indertijd bekende Amerikaanse schrijver Opie P. Read (1852-1939). Deze schrijver uit Chicago schreef tientallen boeken en werd geprezen vanwege zijn humor. Een van zijn meest bekende boeken was ‘A Yankee from the West’ (1898). Een van de hoofdpersonen van dat boek was ‘Mrs. Stuvic’, een pseudoniem voor… Mary Ann Stroink-Hazen (1835-1916). Read verbleef verschillende zomers in de boarding home van de familie Sheldon in Lake County. Ook aan Willem wijdt hij een passage:
“(…) Well, her name was first one thing then another, but it’s Stuvic now. She’s been married several times -a Dutchman the last time, a good-hearted fellow that used to work for her first husband – a good talker in his way, smokin’ all the time, and coughin’ occasionally fit to kill himself. He liked to read, but he had to keep his books hid in the barn, for the old lady hates print worse than she does a snake. He’d wait till she was off the place, and then he’d go out and dig up his learnin’. But the minute he heard her comin’ – and he could hear her a mile – he’d cover up his knowledge again. One day he told her he was goin’ to die, and she might have believed him, but he had lied to her a good deal, so she hooted at him; but a few days afterwards he convinced her, and when she found he had told the truth, she jumped into a black dress and cried. Strangest creature that ever lived, I guess; and if you want to come to good terms with her tell her you can’t read. She gets on a rampage once in a while, and then she owns the road. I saw her horse-whip a hired man. He had let a horse run away with him. She took the horse, hitched him to a buggy, jumped in, laid on the whip, and drove him at a gallop till he was only too glad to behave himself. Well, you can get out here.”xlix

(bron: www.findagrave.com, 2019)
Willem stierf op 5 september 1893 op 50-jarige leeftijd door hartzwakte, als gevolg van astma- en bronchitis-aanvallen.l Zijn weduwe Mary Ann Hazen overleefde hem nog een geruime 20 jaar. Zij stierf 29 juni 1916 in Rollins. Ook haar levenseinde was een passage in het boek van Read waard geweest…
“Clinging to the habits of a true pioneer woman from Illinois, she liked to smoke cigars and pipes. It is believed that was the cause of her demise. Mary Ann somehow caught her dress on fire and ran out into the yard toward the neighbor’s home. The wind only fanned the flames into further activity. Playing children hurried to the fields for help but they were too late arriving. The local newspaper reported that she was “burned almost to a crisp”li
1Charles Corneille Schlencker (1821-1895) huwde in 1853 met Henriette Amalia van de Siepkamp (1817-1878)
2Rond 1860 verhuisde hij naar de Kleine Overstraat
3De Enschedesche Katoenspinnerij telde in Enschede eigenlijk twee stoomfabrieken, ‘n Grooten Stoom en ‘n Kleinen Stoom. Om onnodige verwarring te voorkomen spreek ik in het artikel over een stoomfabriek aangezien zij onder dezelfde firma functioneerden.
4Jan Jordaan (1816-1883) was sinds 1843 getrouwd met G. ‘Trui’ Stroink (1819-1882)
5Helmich Ledeboer (1844-1912) maakte om onduidelijke reden geen deel uit van het reisgezelschap.
6H.A. ‘Arnold’ Ledeboer (1846-1886) overleed op 30 mei 1886 te Bad Honnef.
7Hij was toen ongeveer 10 jaar woonachtig in Manchester, zijnde lid der fa. Ledeboer Brothers.
8Assmannshausen is tegenwoordig een deelgemeente van Rüdesheim am Rhein
9Kavalkade is een optocht van paarden.
10Een hoepelrok
11De familierelatie is een aanname, gebaseerd op het huwelijk van Dethard Elderink met Geziena Aleida Wilderink uit Gronau en de band van de stoommolenaar J. Wilderink uit Munster met Enschede (gezien diens financiele bijdrage t.b.v. de wederopbouw van Enschede na de stadsbrand in 1862)
12Het oude ‘Landshuis’ te Deventer maakt tegenwoordig onderdeel uit van het gemeentehuis.
13Dit is de voorloper van de H.B.S. aldaar (1866)
14Dit is Johan Hendrik Meyer (1831-1892), laatstelijk directeur van het Blindeninstituut te Amsterdam. Voorvader Gerrit Jan Jannink (1844-1912) was bij hem in de kost te Maastricht en later ook Deventer.
15dr. A. Kist, docent in de wiskunde aan het gymnasium te Deventer.
16dr. Hendrik Jan Menalda van Schouwenburg (1838-1882)
17Gerrit van Delden (1842-1925), zoon van een Nederlandse fabrikant te Nordhorn en een Duitse vrouw. Hij trouwde in 1871 met E.H. ‘Hermance’ ter Kuile (1846-1930) uit Enschede.
18Hoewel de firma A. Sanders & Zonen, dat ook een ijzergieterij in Enschede bezat, gaat terug tot 1840, echter was in voor circa 1880 – althans voor zover mij bekend – enkel sprake van een smederij.
19Op 7 oktober 1871 rookte hij in New York een sigaartje op de verjaardag van zijn jongere broer Bram Stroink; hij zal toen reeds enige tijd in New York hebben gewoond.
20Het ‘koeverhaal’ bleek een knap staaltje ‘fake news’. Jaren na de brand gaf de schrijver van het koeverhaal, journalist Michael Ahern, toe het verhaal (om politieke redenen te hebben) verzonnen. De vermeende koemelkster Catherine O’Leary was een immigrante en katholiek; een combinatie waar indertijd in Chicago graag op werd afgegeven…
21Gerrit Jan van Heek (1837-1915), jongste broer van M.G. ‘Mietje’ Ledeboer-van Heek.
22Bats Jordaan was afkomstig uit Haaksbergen. Mocht iemand een andere Enschedese fabrikantenzoon weten die voor 1871 het avontuur zocht in Amerika, hoor ik dat graag.
23Laurens Lasonder (1843-1900), eigenaar molens en commissionair te Enschede
24Charles Julius Guiteau (1841-1882) beschoot op 2 juli 1881 de Amerikaanse president Garfield. Garfield overleed 19 september 1881 aan zijn verwondingen. Guiteau werd inderdaad in de zomer van 1882 opgehangen in Washington, D.C.
25De firma H.J. Stroink werd in 1886 geliquideerd
26De N.V. Twentsche Katoenspinnerij werd in 1879 opgericht met als directeuren de broers Hendrik (1823-1890) en Sybrand ten Cate (1844-1920), zonen van wijlen burgemeester-fabrikant Lambertus ten Cate.
iArchief Stichting Edwina van Heek, familiearchief Ledeboer, brief J. Scholten aan A. Ledeboer d.d. 28 augustus 1858
ii‘Nieuwe bijdragen ter bevordering van het onderwijs en de opvoeding, voornamelijk met betrekking tot de lagere scholen in het Koningrijk der Nederlanden’, 1844 (uitgegeven door D. du Mortier en Zoon)
iiiDe Nederlander, 19 augustus 1850
ivOpregte Haarlemsche Courant, 29 juni 1858
vL.A. Stroink, Stad en Land van Twente
viL.A. Stroink, Stad en Land van Twente
viimr. H.A. Spandaw, ‘Nieuwe en verspreide poezij van mr. H.A. Spandaw’, 1847
viiiNieuw Amsterdamsch handels- en effectenblad, 12 januari 1858
ixNieuw Amsterdamsch handels- en effectenblad, 6 februari 1858
xBredasche Courant, 21 januari 1858
xiAlgemeen Handelsblad, 16 februari 1852
xiihttps://nl.wikipedia.org/wiki/Dom_van_Keulen, 2018
xiiiP.B. Plantenga, ‘De Rijn van Arnhem tot in Zwitserland; reisboek met reiskaart, plattegronden’, 1865
xivhttps://nl.wikipedia.org/wiki/John_Bull_(symbool), 2018
xvhttps://nl.wikipedia.org/wiki/Fort_Ehrenbreitstein, 2018
xvihttps://nl.wikipedia.org/wiki/Muizentoren, 2018
xviiC. Tscherner, ‘Hotel Victoria in Bingen: Einst Treff der Reichen, im Krieg schwer beschädigt’, in: Allgemeine Zeitung, z.d.
xviiiUtrechtsche provinciale en stadscourant, 6 augustus 1858
xixUtrechtsche provinciale en stadscourant, 16 juli 1858
xxDe Noord-Brabander, 10 augustus 1858
xxiUtrechtsche provinciale en stads-courant, 6 augustus 1858
xxiiBredasche Courant, 19 augustus 1858
xxiiiB. Woelderink, ‘Geschiedenis van de thesaurie’, 2010
xxivAlgemeen Handelsblad, 25 oktober 1856
xxv Der Aktionär, Volume 21, 1874
xxviArchief Stichting Edwina van Heek, familiearchief Ledeboer
xxviiArchief Stichting Edwina van Heek, familiearchief Ledeboer
xxviiiArchief Stichting Edwina van Heek, familiearchief Ledeboer
xxixArchief Stichting Edwina van Heek, familiearchief Ledeboer
xxxArchief Stichting Edwina van Heek, familiearchief Ledeboer
xxxiArchief Stichting Edwina van Heek, familiearchief Ledeboer
xxxiiArchief Stichting Edwina van Heek, familiearchief Ledeboer
xxxiiiArchief Stichting Edwina van Heek, familiearchief Ledeboer
xxxivArchief Stichting Edwina van Heek, familiearchief Ledeboer
xxxvL.A. Stroink en G. Jonkers-Stroink, ‘Kroniek der familie Stroink’
xxxviDagblad van Zuidholland en ‘s-Gravenhage, 1 januari 1869
xxxviiArchief Stichting Edwina van Heek, familiearchief Ledeboer
xxxviiiL.A. Stroink, Stad en Land van Twente
xxxixArchief Stichting Edwina van Heek, familiearchief Ledeboer
xlL.A. Stroink, Stad en Land van Twente
xlihttp://americanhistory.si.edu/collections/search/object/nmah_849782, 2019
xliiProvinciale Overijsselsche en Zwolsche Courant, 21 juli 1871
xliiiProvinciale Overijsselsche en Zwolsche Courant, 4 mei 1878
xlivTubantia, 7 september 1878
xlvHet Nieuws van den Dag, 3 september 1896
xlvihttps://www.findagrave.com/memorial/58830552/squire-sheldon, 2019
xlviiStichting Edwina van Heek, familiearchief Jordaan
xlviiihttp://www.verenigingdelijn.nl/index.php/vlootlijst/hal/104-leerdam-1-1882, 2019
xlixwww.stroink.org, 2019
lL.A.Stroink en G. Jonkers-Stroink, ‘Kroniek der familie Stroink’
liwww.findagrave.com, 2019
Geef een reactie