‘Onze reis door Holland en België’, 29 april t/m 20 mei 1842

De eerste Nederlandse trein bij vertrek van het tijdelijke station aan de rand van Amsterdam, genaamd d’Eenhonderd Roe (in gebruik geweest zijnde tussen 1839-1842)

In een klapper met geschiedkundige en genealogische aantekeningen van mijn grootvader D. Jordaan J.G.H.zn (1913-1989) vond ik een transcriptie van een reisverslag van diens overgrootvader J. ‘Jan’ Stroink (1815-1879). Het is mij helaas niet bekend waar het orgineel zich bevindt. Het is een verslag van diens huwelijksreis door Nederland en België in 1842. Hoewel dat niet heel spannend klinkt, was het wel degelijk een heel interessante reis. Dit reisverslag laat je door de bril kijken van een negentiende eeuwse Twentse fabrikant die met gepaste bewondering de industrialisatie van België gadesloeg. België was op stoom, Nederland kwam langzaam op gang. Ervaringen van een zeer ambitieus ondernemer en stoompioneer van Enschede; dertien jaar later stichtte Jan Stroink met zijn compagnons de eerste stoomweverij van Enschede!

Inleiding

Op donderdag 28 april 1842 traden mijn voorouders J. ‘Jan’ Stroink (1815-1879) en G.B. ‘Die’ Ledeboer (1820-1912) in het raadhuis van Enschede in het huwelijk. Een dag eerder waren nog twee jonge paren in de huwelijkse staat bevestigd, maar deze donderdag was de trouwzaal alleen voor Jan en Die feestelijk ingericht. De trouwzaal stroomde vol met mensen, waarbij opviel dat het overgrote merendeel van het publiek gelieerd was aan de bruidegom. ‘Jan’ kwam uit een kinderrijk gezin, maar ook zijn beide – nog in leven zijnde – ouders kwamen ter wereld in grote gezinnen. De familie van ‘Die’ was daarentegen bijna op een hand te tellen; een moeder, een broer, een hoogzwangere schoonzuster, een oom en twee tantes. Dat was het. Het ontvallen van haar vader, een klein jaar eerder, zal voor haar op de huwelijksdag een groot gemis zijn geweest. Haar broer en oom traden liefdevol op als haar getuigen en ondertekenden de huwelijksakte.

De jonge echtelieden behoorden tot twee verschillende kerkgenootschappen; Jan was Doopsgezind en Die was Nederlands-Hervormd. Gezien het overwicht van de familie Stroink zal zijn gekozen voor een kerkelijke inzegening in het Doopsgezinde kerkje. Voor het huwelijk zullen zij hebben gesproken over de kerkelijke opvoeding van hun kinderen en sloten een compromis: de jongens werden Doopsgezind opgevoed, de meisjes Nederlands-Hervormd. Dit werd in Enschede vaker toegepast bij ‘gemengde’ huwelijken.

Jan en Die groeiden beiden op in de Gronausestraat. De familie Stroink-Paschen woonde aan zuidzijde van de Gronausestraat, naast hun textielfabriek, en aan de overzijde woonde de familie Ledeboer-Verbeek. Ook de familie Ledeboer had een textielfabriek, maar die was gelegen binnen de stadsgrachten in de Hofstraat. Hoewel de termen ‘fabrikant’ en ‘fabriek’ reeds in zwang waren, moet men geen moderne fabriekscomplexen voorstellen. Het waren eenvoudige gebouwtjes waar de textiel werd bewerkt, zoals een ververij, drogerij, blekerij en kalanderij. Het weven en spinnen was nog voornamelijk huisnijverheid met een fabrikeur als tussenpersoon.

Een jaar voor het huwelijk, per 1 januari 1841, was Jan toegetreden als firmant der fa. J. Stroink & Zonen. Zijn vader had zich uit de zaak teruggetrokken wegens de gevolgen van verouderde reumatiek. De vader van Jan, Willem Stroink (1783-1845), werd dusdanig gekweld door de ziekte waardoor hij in 1842 zelfs niet meer een handtekening kon zetten onder de huwelijksakte. Daardoor traden op als huwelijksgetuigen voor Jan zijn oom Sybrand ten Cate (1789-1860) en gelijknamige neef Jan Stroink Hzn (1803-1888).

Anno 1842 stond de firma J. Stroink & Zonen onder leiding van twee ‘Jannen’: Jan Stroink Wzn (1815-1879) en diens zojuist aangehaalde gelijknamige neef Jan Stroink Hzn (1803-1888). Om verwarring te voorkomen werden zij voortaan resp. Lange Jan en Korte Jan genoemd. Ter verduidelijking: Lange Jan trad op 28 april 1842 in het huwelijk met Die Ledeboer. In 1845 trad de jongste broer van Lange Jan, Herbert Stroink Wzn (1823-1884) eveneens toe als firmant, waarmee het drietallig bestuur van J. Stroink & Zonen voortaan compleet was. Het was een jonge directie, waardoor zij met frisse, brede blik keken naar de toekomst…

Dit laatste noem ik expliciet doordat er in de jaren ’40 van de negentiende eeuw grote uitdagingen te wachten stonden voor de Twentse textielindustrie die lef, kapitaal en een innovatieve geest verlangden. Met de jaren groeit vaak ook een zekere vorm van behoudendheid en in die zin is een jonge directie in een veranderende tijd een voordeel – of zelfs een noodzakelijkheid – te noemen. En een veranderderende tijd was het anno 1842! Al leek het weer in Nederland rustig, daarbuiten waaiden de technologische vernieuwingen je om de oren. In Engeland en België was de industriële revolutie, alsmede de transport revolutie in volle vaart aan de gang en daar wilde de 26-jarige Jan blijkbaar ooggetuige van worden. Zodoende was de bestemming bepaald: België!

‘België?!’ zal menig stadsgenoot hebben geroepen. ‘Dat opstandige, Paapse volkje, wat verwacht je daar voor goeds te vinden?’ België had zich in 1830 afgescheiden van Nederland en daar lieten de Nederlanders het indertijd niet zomaar bij zitten. Ook uit Enschede vertrok een groep schutters in oktober 1830 naar het opstandige zuiden om de Belgische Opstand in de kiem te smoren. De moeder van Die, Fenna Arnolda Ledeboer-Verbeek (1784-1863), was een gevierd dichteres en werd gevraagd voor die gelegenheid een gedicht te schrijven dat vervolgens door de Enschedese schutters met opgewektheid werd gezongen:

“Komt makkers! Gordt de wapens aan,

U roept het Vaderland .

Leert voor Uw rechten pal te staan,

Beschermt Uw dierbaarst pand.

Kom zweren wij der muitzucht wraak,

Eerbiedigen het recht,

Verdelgen we ieder onverlaat,

Die ‘t Vaderland bevecht.

Ja wat ook immer van ons word’

Pal staan wij tot den dood.

En vreezen, zijn wij eens in ‘t veld,

Geen muiters, vuur of lood.

Dit is geen ijdele pochers taal,

Maar los daarheen gevoerd,

Neen juichend zullen we henengaan,

Wordt eens de trom geroerd.

Die ons het ‘marsch’ vermelden zal,

Uit onze Vaderstad,

En ‘t scheiden van der vrienden tal,

En wat men er ‘t dierbaarst had.

Ons hart zal dan, ja dit kan zijn,

Gevoelvol in ons slaan,

Maar zullen toch met fieren moed,

Steeds juichend voorwaarts gaan.

O ja voor Koning, have en goed,

En ‘t dierbaar Vaderland,

Dit zweren wij, is ja ons bloed,

Van nu af aan verpand.

Spitsbroeders komt dan nu vereend,

Volbrengen we onzen plicht,

En eerder staan wij daar versteend,

Eer iemand onzer zwicht.”

Jan was 15 jaar oud toen hij de luidkeels zingende schutters de stad zag verlaten. Een twaalf maanden later kwamen de dappere jongens van de expeditie weer terug in hun geboorteplaats Enschede. Een illusie armer. De Tiendaagse Veldtocht, onder leiding van de latere koning Willem II (reg. 1840-1849), eindigde in augustus 1831 in een fiasco. Ook een zoon van de burgemeester Hendrik ter Kuile, die het huwelijk van Jan en Die in het raadhuis van Enschede voltrok, had moedig meegevochten in de Tiendaagse Veldtocht. ‘Een ongeregeld zooitje die Belgen’ zal de indruk van wijnkoper Jan ter Kuile (1805-1864) zijn geweest.

De Belgen kroonden een Duitse prins tot staatshoofd: koning Leopold I (1790-1865). Aan hem de taak de Belgen te verenigen. Voor de Vlaamse textielindustrie bracht de onafhankelijkheid echter grote moeilijkheden; zij verloren het grote afzetgebied van Nederlands-Indië en de belangrijke Nederlandse waterwegen die Vlaanderen verbond met Duitsland. Koning Leopold I liet zich echter inspireren door het vooruitstrevende Engeland, de bakermat van de industriële revolutie, en wist het jonge koninkrijk zodoende in razend tempo op stoom te brengen. Zo werd België een lichtend voorbeeld voor de buurlanden, die minder noodzaak zagen om te innoveren.

Kortom: het werd niet zomaar een huwelijksreis. Via de grootste handelssteden van Holland reisde het jonge echtpaar naar België, om vervolgens via Duitsland de terugreis aan te vangen…

Reisverslag

vrijdag 29 april 1842

“Hedenmorgen vertrokken wij om 9 uur en kwamen omstreeks 6 ½ bij Willink1 te Zwolle aan. Brachten die avond en volgende morgen gemoedelijk bij hun door en vertrokken om 1½ uur met de diligence naar Kampen en van daar met de stoomboot op Amsterdam. Op de boot troffen wij het met het weer overheerlijk, zodat niet een onzer het minste gevoel van zeeziekte ondervond, ofschoon Die [Stroink-Ledeboer] en ook Sophie van der Siepkamp (die de reis tot Amsterdam met ons meemaakte) reeds voordat we afgevaren waren stellig geloofden dat ze erg aan die kwaal zouden lijden. Doch na een goed diner gebruikt te hebben ging dit over en er werd niet meer om gedacht.

Het gezelschap was niet talrijk doch zeer goed, zodat wij ons ofschoon de reis niets bijzonders opleverd, geen ogenblik verveelden en ‘s avonds 9 uur te Amsterdam aankwamen alwaar we in de Keizerskroon onze intrek namen. Er was aldaar die avond slechts een klein kamertje open zodat wij ons niet op ons gemak gevoelden en zouden niet gebleven zijn, zo men ons niet vast beloofd had dat wij de volgende morgen een betere kamer zouden hebben.”

De jonge echtelieden maakten de reis samen met J.S. ‘Sophie’ van de Siepkamp (1820-). Zij was een leeftijdsgenoot en vermoedelijk een goede vriendin van G.B. ‘Die’ Ledeboer (1820-1912). Sophie van de Siepkamp was een dochter van de rector van de Latijnse school in Enschede, Albert Pieter van de Siepkamp (ca. 1783-1865). In 1816, het jaar van aantreden van Van de Siepkamp als rector, werd het lespakket van de Latijnse school uitgebreid met de Franse taal en werd de school voortaan ook opengesteld voor jongedames.i Al spoedig raakte de naam Franse school meer in zwang. Het is goed mogelijk dat Die, zelf kleindochter van de bekende Enschedese hoofdonderwijzer Hermanus Verbeek (1751-1828), samen met Sophie van de Siepkamp onderwijs heeft genoten aan deze Franse school te Enschede. In 1868 werd de Franse school gesloten en werden de laatste leerlingen opgenomen door de intussen opgerichte Twentsche Industrie- en Handelsschool.

Sophie van de Siepkamp was op het moment van schrijven mogelijk onderweg naar Engeland. Zij had namelijk in Enschede haar oog laten vallen op de Engelsman Henry Bazley en trad het volgende jaar in haar geboorteplaats met hem in het huwelijk. Bazley woonde op dat moment in Enschede en was hoogstwaarschijnlijk verbonden aan de Enschedesche Katoenspinnerij, de enige stoomfabriek van Enschede op dat moment…

Zoals eerder aangegeven stond de stoomindustrie in Nederland nog in de kinderschoenen. In 1833 werd de naamloze vennootschap Enschedesche Katoenspinnerij opgericht door verschillende Enschedese textielfabrikanten (waaronder de firma J. Stroink & Zonen). Ook koning Willem I droeg met een flinke kapitaalinjectie zijn steentje bij. Door de gemeenschappelijke aanpak hoopte men het individueel risico, dat bij dit experimentele project kwam kijken, te spreiden. Voor de technologie was men afhankelijk van de Engelsen, waardoor verschillende Engelsen zich in Enschede vestigden. Een van hen was Henry Bazley. Bazley werd door de Tukkers zeer gewaardeerd, hetwelk mag blijken uit zijn verkiezing tot bestuurslid van de Enschedese Kamer van Koophandel en Fabrieken (1842)ii. In die hoedanigheid werd hij begin 1844 opgevolgd door de Enschedese fabrikant Hendrik Jan van Heek (1816-1872)iii; aanleiding daarvoor was het vertrek van Sophie van de Siepkamp en haar echtgenoot naar Manchester, waar de familie Bazley een katoenspinnerij bezat. De banden tussen Bazley en Enschede bleven overigens warm; hij leverde garen voor verschillende Twentse textielfabrieken en faciliteerde in 1857 een stageplaats in Engeland voor Gerrit Jan van Heek (1837-1917)iv, de jongste broer van voornoemde Hendrik Jan van Heek. In augustus 1851 werd Jan door Bazley zeer gastvrij onthaald in Manchester (zie bijlage).

Het drietal bracht in Zwolle een bezoek aan Hendrik Willink (1811-1884). Hij was geboortig van Deventer, maar had zich als koopman en winkelier in de hoofdstad van Overijssel gevestigd. Door zijn echtgenote, Jacoba Anna Willink-ter Meulen (1813-1886), had hij familiebanden met Enschede opgebouwd.

Hotel de Keizerskroon, Kalverstraat, door J.M.A. Rieke (1851-1899)
(beeldbank Amsterdam, 2019)

In Amsterdam namen Jan en Die hun intrek in het logement De Keizerskroon in de Kalverstraat. De Keizerskroon was gevestigd in de huidige Douglas (Kalverstraat 71) en werd gerekend tot een van de meest vermaarde logementen van de stadv. Het oude logement heeft enige historische bekendheid verworven door de veiling van Rembrandt’s bezittingen na diens faillissement in 1655. In 1842 stond het logement onder leiding van Petrus Nicolaas Scholten.

Zaterdag 30 april 1842

“De belofte ons een betere kamer te bezorgen werd getrouw nagekomen. Om half tien deze morgen gingen wij naar Van Munster met plan om tegen één uur naar Haarlem te gaan, doch werden door hem overgehaald dit maar tot vier uit te stellen en dan vooraf nog eens in de plantage te wandelen. Na aldaar enige tijd rondgelopen en zeer veel briljante equipages gezien te hebben bracht Van Munster ons eindelijk op de Dam alwaar de omnibussen op de spoorwegen afrijden, doch helaas: het was reeds te laat, dezelve waren reeds afgereden. Wij waren nu zeer verlegen wat te doen. Daar men ons te Haarlem stellig verwachtten, konden wij onze reis bezwaarlijk tot maandag of dinsdag uitstellen en besloten dus er met de laatste spoortrein nog naar toe te gaan en kwamen na twee uur vertoeven aldaar om half twaaf hedenavond terug.”

Voor de afstand van de Dam naar het Centraal Station in Amsterdam behoeft men niet een omnibus, of zoals tegenwoordig een tram, te nemen; die afstand van enkele honderden meters is goed met de benenwagen af te leggen. Echter was het treinstation van Amsterdam eind april 1842 nog gelegen buiten de toenmalige stadsgrenzen, honderd roeden (bijna vierhonderd meter) ten westen van de Haarlemmerpoort. Zodoende werden de treinpassagiers met omnibussen van het treinstation naar de stad gebracht en vice versa. Tot februari 1842 werd die rit door de Hollandsche IJzeren Spoorweg Maatschappij (HIJSM) uitbesteed aan de Amsterdamse omnibus-onderneming Jonker & Co. Dat contract werd toen echter door een onderling conflict per direct ontbondenvi en waren zodoende enige maanden ongemakken ontstaan wat betreft het vervoer tussen de stad en het treinstation. 1 juni 1842 maakte het Algemeen Handelsblad kenbaar dat “de herstelling der linie [van de Omnibus-onderneming] van den Binnen-Amstel langs de Heeren-, Keizers- of Prinsengrachten naar den spoorweg en vice versa aan vele ingezetenen zeer welkom [zoude] zijn”. Vermoedelijk heeft die verwarrende situatie ervoor gezorgd dat Jan en Die de trein hadden gemist.

Het toenmalige stationnetje van Amsterdam was, samen met het station van Haarlem, het eerste treinstation van Nederland. Slechts drie jaar eerder, in 1839, reed tussen beide plaatsen de eerste Nederlandse stoomtrein. Zowel Amsterdam als Haarlem maakten tot 1842 gebruik van tijdelijke stationnetjes, waarvan het Amsterdamse station was genaamd d’Eenhonderd Roe, naar de afstand van het stationnetje tot aan de Haarlemmerpoort. Het zal vermoedelijk de laatste keer zijn geweest dat het echtpaar Stroink-Ledeboer van dat station gebruik heeft gemaakt; op 4 oktober 1842 werd namelijk het nieuwe Amsterdamse treinstation Willemspoort in gebruik genomen. Ook in Haarlem werd in 1842 het tijdelijke stationnetje vervangen door een ander station; dat station was overigens gelegen in de binnenstad van Haarlem, hetwelk bijzonder was aangezien de meeste oude treinstations gelegen waren buiten de stadskernen.

Zondag 1 mei 1842

“Wij hebben ons heden bepaald onze boodschappen heden zoveel mogelijk af te doen. Tegen 2 uur hadden wij dan ook reeds stoelen, spiegels, verlaktwerk en enige kleinigheden naar onze zin gekocht. Namiddag zijn wij allen bij Van Munster wezen theedrinken en toen dadelijk naar de Hollandse komedie gegaan alwaar ‘De zilveren bruiloft’ gespeeld werd. Bijzonder geviel ons dit stuk niet, er was zo weinig interessants in, doch het werd zeer goed uitgevoerd. Na hetzelve gaf men een ballet, ‘De molenaar’, dat ons excellent geviel en waarbij zich eerste dansers onderscheidden.”

Het kopen van huisraad in Amsterdam was de familie Stroink niet vreemd. Ook de ouders van Jan, Willem Stroink (1783-1845) en Judith Paschen (1792-1855), reisden na hun huwelijk in 1809 af naar Amsterdam om daar fraaie meubels in te slaan. In Twente was immers de keuze zeer beperkt.

Helaas is het mij niet gelukt de heer Van Munster te identificeren. De door hun bezochte voorstellingen vonden plaats in de schouwburg in Amsterdam. Met het ballet ‘De Molenaar’ moet het geschiedkundige blijspel met zang “De molenaar van Sanssouci” worden bedoeld.vii Het verhaal gaat over een conflict tussen de Pruisische koning Frederik de Grote en een eenvoudige molenaar. De molen grenst aan het park van het zomerpaleis Sancoussi bij Potsdam, waardoor de koning graag het bouwwerk wil overkopen en doen laten slopen. Hiertoe is molenaar echter niet bereid, waarop de koning zijn koninklijke macht wil gebruiken om zodoende tot onteigening over te gaan. Dit wordt hem echter door de rechters belet, tot groot ongenoegen van de koning.

Maandag 2 mei 1842

“Wij kochten hedenmorgen nog weer enige artikelen, hoofdzakelijk zilverwerk, en gingen in de ordinaris2 bij Pater eten. Gelijk wij wel verwacht hadden troffen wij daar Elbers aan, met wie wij afspraken om morgen gezamenlijk naar Natura Artis Magistra te gaan. Vervolgens maakten wij een visite bij neef Visch en gingen hedenavond naar de variété, die tegenwoordig in de schouwburg in de Amstelstraat3 speelt. Er werden 3 stukjes ten tonele gevoerd als ‘Christina van Rusland en Milna Peterhof’, ‘De sollicitant’ en ‘De burgemeester-herbergier, de advocaat-pruikenmaker’, waarvan vooral het laatste stukje ons bijzonder amuseerde. Ook hebben wij heden het paleis gezien. Dit is waarlijk vorstelijk en vooral het gezicht van de toren over de gehele stad zeer mooi.”

De commissionair Wessel Frederik Visch (1775-1847) was een volle neef van F.N. ‘Na’ Ledeboer-Verbeek (1784-1863), de moeder van Die. Ondanks het verspringen van een generatie en het leeftijdsverschil sprak men indertijd van ‘neven’. Het was een overkoepelende term voor verre familie, ongeacht in welke graad of generatie men de familierelatie vinden moest.

Na een bezoek aan de schouwburg aan de Amstelstraat (dit is de voormalige Hoogduitsche Schouwburg), brachten Jan en Die een bezoek aan het koninklijk paleis op de Dam. Dit voormalige stadhuis van Amsterdam stond ter beschikking van de koning, echter werd het gedeeltelijk opengesteld wanneer het koninklijk huis daar geen gebruik van maakte. Ook koning Lodewijk Napoleon, voor wie het stadhuis werd omgetoverd tot stadspaleis, stelde delen van het gebouw beschikbaar voor een museum en de wisselbank.

Dinsdag 3 mei 1842

“Zoals wij afgesproken hadden, gingen wij deze morgen met Elbers naar de zoölogische tuin hetwelk ons bijzonder voldaan heeft. Er is blijkens geen dier bekend hetwelk er niet levend gevonden wordt, zowel viervoetige dieren als vogels. Vervolgens gingen wij naar Artis en Amicitia alwaar de heerlijkste schilderijen gevonden worden die de beschouwing alleszins waardig zijn. Wij waren tot heden nog zonder enige malheur er afgekomen, doch heden in het logement terug zijnde viel Die [Stroink-Ledeboer] van de trappen en ofschoon het vrij goed is afgelopen heeft zij de arm toch geducht geschaafd, doch vertrouwen wij dat het spoedig hersteld zal zijn, hoewel het haar nog al veel pijn veroorzaakt.

Heden maakten wij nog een theevisite bij de neven Dull in wier gezelschap wij deze avond naar de variété gingen alwaar twee vaudevilles4 het Frans gegeven werden, die wij ofschoon wel niet alles woordelijk verstaande toch zeer goed konden begrijpen. Na de afloop gingen wij met Dull een boterham eten en om half twaalf naar huis.”

Christian Elbers (1808-1883) was een fabrikantenzoon uit het Duitse plaatsje Hagen. Elbers vestigde zich in Amsterdam als agent voor buitenlandse huizen, commissiehandel en expeditiezaken. Hij onderhield nauwe betrekkingen met Twentse textielfabrikanten, waaronder de firma Van Heek & Co.viii

Samen met Elbers bezochten Jan en Die de oudste dierentuin van Nederland, het Zoölogisch Genootschap Natura Artis Magistra (1838). Op dat moment stond Artis nog in de kinderschoenen, het bestond slechts een viertal jaren. Desondanks bestond het dierenrijk reeds uit verschillende uitheemse dieren zoals apen, vogels, katachtigen, slangen en een ware Indische olifant. Daarnaast maakte de collectie van niet-levende ‘naturalia’ een belangrijk onderdeel uit van Artis. Al met al, een bijzonder tafereel voor de negentiende eeuwse Nederlander. Het bezoek aan Artis was overigens niet voor iedere burger weggelegd, men diende indertijd lid te zijn van het genootschap. Niet-leden mochten vanaf 1852 alleen in september de dierentuin bezoeken. Dit betekend dat Jan lid moet zijn geweest van het genootschap, ofwel dat hij samen met zijn echtgenote werd geintroduceerd door Elbers. Een andere opmerkelijkheid is dat de dierentuin indertijd door de Nieuwe Prinsengracht werd gescheiden en zodoende bestond uit twee delen; met een veerpontje kon de bezoeker zich van de ene naar de andere kant begeven. In 1866 werd de gracht – die ook werd gebruikt voor beroepsscheepvaart – opgekocht door Artis en omgetoverd tot drie grote vijvers met daartussen bruggetjes. Dat was een jammerlijke zaak voor de scheepslieden, want voor hen was het sport geworden ‘s nachts een illegitiem bezoekje aan het bijzondere dierenrijk te brengen.

Laten die dag brachten Jan en Die een bezoek aan hun neven Dull. Evenals bij de commissionair W.F. Visch was sprake van tamelijk verre verwantschap en versprongen de generaties. De neven Dull waren namelijk Wolterus Dull (1782-1857) en diens ongehuwde zoon Elias Dull (1811-). De weduwnaar Wolterus Dull was een aangetrouwde neef van de vader van Jan. In 1839 veruilden zij hun woonplaats Nordhorn met Amsterdam en vestigden zich als kooplieden op de Oudezijds Voorburgwal (nr. 314). Zij woonden tegenover het toenmalige stadhuis van Amsterdam; na de overdracht van het stadhuis op de Dam aan koning Lodewijk Napoleon werd ‘de Prinsenhof’ aan de Oudezijds Voorburgwal ingericht als stadhuis (dit is tegenwoordig het bekende hotel The Grand).

Frans was lange tijd de voertaal voor de Nederlandse elite. Ook na het vertrek van de Fransen kon de bovenlaag van de Nederlandse bevolking zich met de Franse taal onderscheiden van het ‘gewone volk’. Jan en Die hebben ook de Franse taal op school geleerd, echter zal de taal in Enschede weinig zijn gesproken anno 1842; het Duits en Engels kwam meer van pas.

Dietje Ledeboer (1820-1912) gebruikte als kind een oude Deventer almanak uit 1775 als teken- en kladblokje. Uit aantekeningen blijkt dat zij het boekje ook mee naar school nam. Op een gegeven moment kreeg zij strafwerk mee naar huis; zij moest 18 maal in haar almanak schrijven: ‘la garde – de vest5, la poignée – de greep’. Hierdoor is duidelijk dat zij de Franse taal op school heeft geleerd, al is het mogelijk tegen wil en dank… (Archief Stichting Edwina van Heek, familiearchief Ledeboer)

Woensdag 4 mei 1842

“Om half negen vertrokken wij deze morgen van Amsterdam over Haarlem en Leiden naar ‘s-Gravenhage alwaar wij omstreeks twee uur arriveerden. Het weer was buitengewoon mooi zodat de heerlijke buitenplaatsen en vooral het jonge groen, hetwelk langs de gehele [weg] niet ophoudt, bijzonder schoon effect deed. Ons plan is hedenmiddag naar Scheveningen te gaan om de zee en het badhuis eens te zien. Hemelvaart zijnde zal het er zeker zeer druk wezen daar het bij onze aankomst in het Haagse Bos reeds van wandelaars wemelde. Te Scheveningen hebben wij ons beide twee uur opgehouden en thee gedronken. Het gezicht op zee is zeer indrukwekkend, doch daar dezelve bijzonder en effen was het zeker niet zo interessant als bij woest weer het geval zal zijn. Wij konden juist niet zeggen dat het er zeer goedkoop is, daar men 50 cent a persoon voor de thee moest betalen. Bij onze terugkomst van Scheveningen gingen wij nog eens in het Haagse Bos wandelen. Dat is bij het overschone weer dat wij heden hebben waarlijk een genot. Vooral om deze tijd van het jaar wanneer de brille6 die er heerst het grootst is. Wij zagen zeer vele briljante equipages7, de ene overtreft de andere. Tot twee keer toe passeerden ons de vorstelijke familie die wel kan meedingen.”

In 1842 was de HIJSM nog druk doende met de werkzaamheden aan de spoorlijn Haarlem-Leiden-Den Haag. In augustus 1842 werd het treinstation Leiden feestelijk geopend en in december 1843 volge de de opening van het Haagse station. Dit betekende dat Jan en Die voor hun reis naar Den Haag vanaf Haarlem van andere vervoersmiddelen gebruik moesten maken.

De aanleg van de nieuwe spoorlijn werd door de grondeigenaar Van Wickevoort Crommelin te Haarlem in 1842 aangegrepen om een station bij Zandvoort af te dwingen. Daarmee ging de HIJSM echter niet akkoord, waardoor de badplaats Zandvoort moeilijk te bereiken viel (pas in 1881 kreeg Zandvoort een station). Dit was tegen het zere been van Van Wickevoort Crommelin, maar werkte in het voordeel van Scheveningen dat bezig was zich te ontpoppen als populaire Hollandse badplaats. Het Stedelijk Badhuis, dat Jan en Die graag wilden bewonderen, werd opgericht in 1828 en is de voorloper van het Kurhaus aldaar. Het was de meest chique uitgaansgelegenheid van Scheveningen op dat moment en daar bleken de prijzen naar te zijn…

Het Haagse Bos was in de afgelopen jaren (1821-1835) door koning Willem I flink verfraaid. Hij liet verschillende vijvers aanleggen en het bos in Engelse landschapsstijl herinrichten. Het padenplan kon de bezoekers duidelijk bekoren.

Donderdag 5 mei 1842

“Wij zagen heden eerst het Museum dat zeker zeer merkwaardig is vooral de oude gedenkstukken die men er vindt zijn bijzonder interessant, onder andere ziet men er de kledingstukken van Willem de Eerste door hem gedragen toen hij vermoord werd. Zomede de kogel waarmede dit gedaan is en vele dergelijke oudheden meer. De schilderijen zijn uitmuntend en van de beroemste, zowel Nederlandse als vreemde, meesters. Daarna zagen wij het paleis van de graaf van Nassau, hetwelk met recht op de titel van vorstelijk aanspraak maken mag, en dat te Amsterdam – wat de sierlijkheid betreft – verre overtreft. Dit ziende kan men zich best verklaren waarom er voor het vorstelijk huis ‘s jaarlijks zulke grote som moet worden opgebracht. Om twee uur vertrokken wij naar Rotterdam en gingen dadelijk uit om de visite bij neef Ledeboer af te leggen. Dan, o spijt, Zijn Edelheid was niet te huis. Wij amuseren ons dus met uit ons logement Het Zwijnshoofd op de Grote Markt te zien, daar het geen weer is om uit te gaan.”

Jan en Die bezochten het Mauritshuis, sinds 1821 het onderkomen van het Koninklijk Kabinet van Zeldzaamheden (op de onderverdieping) en het Koninklijk Kabinet van Schilderijen (op de bovenverdieping). In 1875 werd het Kabinet van Zeldzaamheden elders ondergebracht.

Met de ‘Graaf van Nassau’ werd koning Willem I (1772-1843) bedoeld. Hij abdiceerde op 7 oktober 1840 ten gunste van zijn oudste zoon, koning Willem II. Aanleiding daarvoor was de (eerste) inperking van de koninklijke macht en de Belgische afscheiding. Tevens zullen zijn huwelijksplannen hebben meegespeeld; hij trouwde namelijk een aantal maanden later met een – uitgerekend – katholieke, Belgische gravin! Z.M. Koning Willem Frederik graaf van Nassau, zoals hij voortaan werd genoemd, woonde tot zijn overlijden in 1843 in het Nederlandse paleis te Berlijn.

Het is mij onduidelijk wat Jan bedoelde met ‘het paleis van de graaf van Nassau’; koning Willem I bewoonde namelijk voorheen in de zomermaanden het Huis ten Bosch en in de wintermaanden paleis Noordeinde. In 1842 was het bescheiden paleis Kneuterdijk de residentie van koning Willem II.

Het onderkomen van Jan en Die in Rotterdam werd het oude, deftige logement Het Zwijnshoofd aan de zuidzijde van de Grote Markt. Enkele jaren later, in 1845, sloot het logement haar deuren.

Vrijdag 6 mei 1842

“Terwijl wij ontbijten komt de knecht van neef Ledeboer ons een briefje brengen waarin Zijn Edelheid meldt dat het hem zeer leed doet dat wij hem niet te huis hadden gevonden en dat wij, daar hijzelf niet instaat was bij ons te komen, hem heden volstrekt bezoeken moeten, ofwel komen eten. Wij hebben de knecht gezegd dat wij zouden koffie drinken en zullen er dus straks om twaalf uur naartoe gaan.

Daar die boot op Antwerpen niet voor zondagmorgen vaart zo moeten wij heden hier blijven, alhoewel wij niet zeer veel weten te beginnen. Zo straks komen wij van neef Ledeboer terug. Wij werden zeer vriendelijk ontvangen, doch tevens beknord dat wij niet gelijk hij verzocht had bij hem waren komen logeren. Daar het weer niet mooi was werden wij deftig in een vigilante8 teruggebracht. Wij vonden het diner gereed en na hetzelve is Die [Stroink-Ledeboer] dadelijk naar bed gegaan, eensdeels omdat zij zich niet al te wel gevoelde en ten anderen omdat wij reeds om drie uur naar Antwerpen vertrekken.”

Wanneer men de genealogie Ledeboer erop naziet, zal men al snel opmerken dat de Enschedese staak wordt overschaduwd door de uitgebreide Rotterdamse tak. De gemeenschappelijke voorouders van beide takken zijn ds. Abraham Ledeboer (1669-1719) en Geertruy ter Horst (1680-1732). Het was Lambertus Vincentus Ledeboer (1738-1818) die neerstreek in Rotterdam en diens volle neef Abraham Ledeboer (1742-1821) die zich vestigde in Enschede. Bernard Ledeboer (1764-1848) was een zoon van eerstgenoemde en Die Stroink-Ledeboer (1820-1912) was een kleindochter van laatstgenoemde. Zodoende was wederom sprake van verre verwantschap en het verspringen van generaties.

Jan en Die brachten aan deze 78-jarige neef Bernard Ledeboer een bezoek op het Haringvliet, op dat moment een der fraaiste straten van Rotterdam. Een gemeenschappelijk deler tussen beide takken was de textielindustrie en dat zal mede de banden warm hebben bepaald. Bernard Ledeboer was namelijk lid der firma L.V. Ledeboer & Zonen, kooplieden in (Engelse) wollen en katoenen manufacturen te Rotterdam.

Ook Bernard’s zoon Lambertus Vincentus Ledeboer (1795-1891) was gesteld op de Enschedese tak. Althans zo blijkt uit diens schrijven aan zijn Enschedese ‘neef’ Abraham Ledeboer (1842-1897) in 1875. Hij schreef:

“Geachte Neef!
Uw mededeling en bekendmaking van uw voorgenomen echtverbintenis met mej. Christine Nordbeck vernam ik met belangstelling en wens u tezamen hartelijk een genoeglijke, gezegende en langdurige echtverbintenis toe. Ik heb veel familiezwak en alhoewel onze takken zich meer en meer verwijderen, zo is het aangenaam als iedere tak daar de naam van Ledeboer eer aandoet, zodat we tot heden overal, zowel in Overijssel als Holland, met ere genoemd wordt.

Dank voor de kennisgeving, groeten aan de bruid en aan uw familie,

geloof mij gaarne te noemen,

“[Uw] dienaar & neef,
L.V. Ledeboer Bz.
van Rotterdam
oud 80 jaren
en heeft uwe voor
ouderen zeer goed gekent”
(Archief Stichting Edwina van Heek, familiearchief Ledeboer)

Zaterdag 7 mei 1842

“Om half twaalf begaven wij ons aan boord der stoomboot Concordia. Het woei toen reeds vrij sterk zodat wij indien er ook maandag een boot gevaren had, zeker niet zouden zijn vertrokken, doch, daar er voor dinsdag geen gelegenheid weer was, gingen wij maar in zee. Zolang wij op de Maas bleven ging alles best en wij konden nu en dan een weinig slapen, doch toen wij later op de Zeeuwse stromen kwamen, werd het zo erg dat er maar weinig passagiers aan boord niet ziek waren. Ook Die [Stroink-Ledeboer] moest ofschoon zich lang goed houdende daarin delen zodat zij hoe woest het weer ook was, wel naar boven moest doch daar ook spoedig beter werd.

Omstreeks 5 uur kwamen wij heden, onder een geduchte regen, te Antwerpen aan. Na ons vooraf de koffer en alles door de douanes te hebben moeten laten visiteren. Ik moet echter bekennen dat zulks op een zeer heuse wijze geschiedde en wij over die beambten alle reden van tevredenheid hadden, daar wij met de meeste voorkomendheid behandeld werden.

De reis van Rotterdam hiernaartoe levert buiten de beruchte forten Bath en Lillo en Liefkenshoek, om de herinneringen daaraan verbonden nogal belangrijk, niet veels bijzonders op. Alleen de ons bij het ruwe weer nu en dan passerende schepen trokken onze aandacht, vooral twee stoomboten bestemd naar Londen, van een ongemene grootte die met de storm als het ware spottende, leverden een heerlijk gezicht op. Bij onze aankomst werden onze passen gevraagd en behouden en zo op het ogenblik in ons logement Le bien-être de la Patrie behoorlijk geviseerd terugbezorgd.

Daar wij ene fatigente reis gehad hebben en de verlopen nacht weinig of niet geslapen [hadden], zo zullen wij ons vroeg ter ruste begeven en morgen de stad en derzelver merkwaardigheden bezichtigen.”

Van de vroege afvaart om 3 uur ‘s ochtends kwam duidelijk niks terecht. Mogelijk was het schip vertraagd en moest het een volgend tij afwachten. Het stoomschip van de Nederlandse Stoomboot-Maatschappij bracht de passagiers van Rotterdam naar Antwerpen via Dordrecht, ‘s-Gravendeel, Willemsdorp, Willemstad, Ooltgensplaat, Zijp, Zierikzee, Stavenis, Tholen, Iersendam, Goes en Bath.x Vanaf 1843 vond een dagelijkse veerdienst plaats.xi

De forten Lillo en Liefkenshoek werden vroeger (1585-1786) door de Noordelijke Nederlanden gebruikt om het handelsverkeer naar Antwerpen volledige te controleren. Dit gebeurde vooral door ter hoogte van het fort Lillo een fiscale barriere te plaatsen ten nadele van Antwerpen en ten faveure van de havens in de Noordelijke Nederlanden.xii Het fort Bath werd in 1787 gebouwd ter bescherming van de Bataafse Republiek. Jan zal hebben verwezen naar de (korte) Engelse bezetting van het fort Bath in 1809 tijdens de zogenaamde ‘Walcherenexpeditie’.

Zondag 8 mei 1842

“Wij voorzagen ons heden van een gids die met al het bezienswaardige bekend was. De stad is voor een groot gedeelte fraai en munt vooral uit door grote en sierlijke pleinen waarvan La Place du Mer9 en La Place Verte10 de voornaamste zijn. Er zijn hier vele en zeer grote kerken, vooral La Catadrale of Notre Dame is een ongemeen groot en trots gebouw. Haar lengte is 500, breedte 240 en hoogte 462 voet. De toren is 613 trappen hoog die ik beklom, doch voor Die [Stroink-Ledeboer] was dit al te fatigent. Zij wachtte mij dus beneden in een vigilante af. Men kan zich waarlijk geen schoner gezicht denken. Ik kon van daar Leuven, Mechelen, Luik, Brussel en verscheidene andere plaatsen duidelijk zien, hoewel het weer nog niet zeer helder was.

De schilderijen zowel in deze als andere kerken zijn overheerlijk, waaronder vooral uitmunten de kruisiging en de afneming van het kruis van Christus, geschilderd door Rubens. Vooral vindt men in de St. Jacobskerk het graf van Rubens en daarboven een schilderij door hemzelf geschilderd, hemzelf en zijn twee vrouwen voorstellende, welke mede briljant mooi is. Wij merkten echter op dat de stukken van deze meester vooral niet van te nabij moeten gezien worden, want dan zijn die geweldig grof. Of enige afstand behoeft men echter juist geen kenner te wezen om er het het schone boven anderen in te kunnen vinden.

L’Eglise de St. Andre heeft de schoonste predikstoel die wij immer zagen, voor dezelve ziet men Christus zich onderhoudende met Petrus en Matheus die in ene boot bezig zijn met vissen. Men ziet de netten en de vissen op enige afstand zo duidelijk, dat men gelooft die werkelijk natuurlijk daar liggen. Alles is levensgroot en geheel uit hout gesneden. Nog zagen wij de Berg van Calvariën waar alle apostelen en vele heiligen levensgroot staan uitgehouwen. Men ziet er tevens het graf van Christus en op hetzelve gedurende de ganse dag mensen liggen te bidden.

Ook de kerken van St. Paul en St. Charles zijn zeer mooi en in alle vindt men de heerlijkste schilderstukken.

Na de middag zagen wij de Citadel die zeer veel overeenkomst heeft met een kleine, zeer sterke vesting, doch niet zo hoog als ik mij had voorgesteld. Men toont er u nog de kazemat waarin Chassé zich gedurende het beleg ophield. Overigens is er niet veel aan te zien en alleen om het gebeurde in 183211 wel belangrijk.

De haven dezer stad is bijzonder groot en fraai. Er lagen verscheidene grote schepen. Vooral de daar onmiddellijk bijstaande magazijnen, die nog zeer nieuw zijn, zijn geweldig groot en kostbaar. Aan dezelve komen de spoorwegen door geheel België lopende uit, zodat de goederen uit de schepen en van de wagens, direct kunnen worden overgeladen, hetwelk natuurlijk zeer voordelig voor de handel wezen moet.

Ook zagen wij nog het monument hetwelk alhier ter ere van Rubens zal worden opgericht. Het is van een ongemene grootte uit metaal gegoten en kwam goed overeen met de portretten die ik meermalen van hem zag. Het zal aan de oever der Schelde op een hoog voetstuk geplaatst worden zodat het van Rotterdam aankomende reeds op aanmerkelijke afstand zal te zien zijn.”

De Kruisafneming, P.P. Rubens (1611)

De pleinen waar Jan over te spreken was, waren waarschijnlijk de huidige Grote Markt en de Groenplaats. Vanaf de Groenplaats heeft men een goed zicht op de 125 meter hoge toren van de Onze-Lieve-Vrouwekathedraal, de hoofdkerk van het bisdom Antwerpen. In die kerken hangen tegenwoordig ook nog De Kruisoprichting en De Kruisafneming van Rubens, waarvan de laatste tot de zeven wonderen van België worden gerekend.

In de l’Eglise de St. Andre, ofwel de Sint-Andrieskerk, is tegenwoordig een museum gevestigd waarin de extravagante preekstoel uit 1821 te zien is.

De zestiende eeuwse citadel van Antwerpen, gelegen ten zuiden van de stad, werd tijdens de Belgische Revolutie verdedigd door de Nederlandse generaal David Hendrik Chassé. Op 24 december 1832 gaf Chassé zich over, hetwelk een definitief einde betekende aan Nederlandse infiltratie op Belgisch grondgebied. Hij kreeg voor zijn militaire verdiensten het grootkruis der Militaire Willemsorde uitgereikt. De citadel werd vervolgens afgebroken; de sloop werd in 1881 voltooid.

Jan was verder zeer te spreken over de Antwerpse haven en de aansluiting daarvan op de spoorwegen. Dit stond in schril contrast met de Rotterdamse haven op dat moment, dat a) nog niet was aangesloten op de spoorwegen en b) minder goed bereikbaar was, met name voor grote schepen. Aan die situatie kwam in 1872, met de opening van de Nieuwe Waterweg, een einde waardoor de Rotterdamse haven in korte tijd kon uitgroeien tot een der grootste ter wereld.

In 1840 werd besloten om de 200e verjaardag van Rubens te gedenken met een standbeeld. In augustus 1840 werd een standbeeld geplaatst op het inmiddels verdwenen Sint-Walburgisplein, waardoor het standbeeld kon uitkijken over de Schelde. Dat beeld is inmiddels verdwenen. Tegenwoordig vindt men het een standbeeld van Rubens op de Groenplaats. Dat is het in brons gegoten beeld dat Jan beschreef; het werd in 1843 aldaar geplaatst. Of de scheepvaart het beeld vanaf de Schelde kon aanschouwen is echter de vraag…

Maandag 9 mei 1842

“Wij vertrokken deze morgen om half acht met de spoortrein naar Brussel. Dit is een afstand van elf uur gaans die (op het horloge af) in 1 ½ uur werd afgelegd. Het is compleet alsof men langs de weg vliegt en evenwel kan men alles zeer goed opnemen. Het is waarlijk een zeer schoon land. Men ziet elk ogenblik een stad of dorp waarvan het een al mooier ligt dan het andere en die, daar de huizen alle wit zijn, vooral op enige afstand zeer netjes uitzien. Het schone seizoen verminderd de heerlijke gezichten zeker ook niet, want alles, vooral de raap waarvan men elk ogenblik grote velden passeert, staat hier reeds in volle bloei. Wij passeerden onmiddellijk langs Mechelen en Vilvoorde, alwaar de trein een ogenblik vertoefd om passagiers in en uit te laten en waar weer een nieuwe trein naar andere plaatsen bestemd gereed staat.

Te Brussel logeerden wij op aanbeveling van onze hospes te Antwerpen, die de reis met ons deed, in het Hotel de la Paiz, Rue des Violettes, alwaar het ons echter niet zo goed geviel dan bij hemzelf, en niet al te zindelijk was; een gebrek waarvan men de meeste logementen in België niet geheel en al vrijpleiten kan.

Na het eten gingen wij dadelijk eens in het park wandelen hetwelk de heerlijkste wandelingen die men verlangen kan opleverd. Alles is hier groot en fors aangelegd. Men ziet er gedurende de ganse dag een grote massa mensen uit allerlei standen door elkander lopen. Men kan er al zeer ongegeneerd wezen, daarop geen mens – al ziet hij er nog zo komiek uit – enig regard geslagen wordt. Veel toilet maken is hier geheel overbodig. Men vindt hier vooral in de Rue Madelaine zeer vele en briljante winkels. Wij kunnen echter niet zeggen dat Brussel daarin Amsterdam overtreft.”

Zoals ik in de introductie beschreef, zal Jan hebben gekozen voor de vakantiebestemming België vanwege de interessante industriele ontwikkelingen aldaar. Sinds de afscheiding van Nederland in 1830 – 1839 volgens koning Willem I – kwam de Belgische industrie voor grote moeilijkheden te staan. De door Nederland stromende Rijn en Maas waren voor de Belgen geen optie meer waardoor het nijvere Vlaanderen haar handelswegen met Duitsland verloor. De Belgische textielindustrie verloor met Nederlands-Indië een groot afzetgebied. Niet ondanks, maar dankzij deze uitdagingen en een vooruitstrevende, optimistische ondernemingslust werden de Belgen voorlopers op het gebied van transport en industrie. Ter compensatie van het wegvallen van de noordelijke waterwegen besloten de Belgen – onder leiding van hun visionaire koning Leopold I – reeds in 1834 tot de aanleg van een spoorlijn naar Duitsland; de IJzeren Rijn genoemd. In 1835 reed de eerste trein tussen Brussel en Mechelen en dit was daarmee zelfs de eerste trein op het Europese continent! In 1844 was de Duitse grens al bereikt en telde België reeds 559 kilometer aan spoorwegen! Ter vergelijking: in Nederland reed in 1839 de eerste trein tussen Haarlem en Amsterdam en in 1844 was dat stukje slechts verlengd tot aan Den Haag. De Nederlandse spoorwegen maakten een uiterst slome start, waarover zich het nijvere, doch afgelegen Twente zich jarenlang heeft opgewonden (Enschede werd pas in 1866 verbonden aan het spoor!).

Dinsdag 10 mei 1842

“Wij zijn er heden op uit geweest om zowat het merkwaardigste van Brussel te bezien, waaronder het stadhuis, het monument ter gedachtenis aan de bij de revolutie in 1830 gesneuveld opgericht, het oude mannen- en vrouwenhuis, het paleis van de Prins van Oranje, het museum. Ook deden wij een uitstapje naar Laeken. Dit is een klein dorp op een half uur van Brussel gelegen, hetwelk niets merkwaardigs heeft dan het paleis van Leopold. Daar Z.M. er echter thans resideerde konden wij het van binnen niet te zien krijgen.

Bij het bezien van Brussel, zowel als vroeger van Antwerpen, maakten wij steeds gebruik van een vigilante, waarvan de dienst hier zeer goed geregeld is. Op alle pleinen en hoeken der straten staan dezelve gedurende de gehele dag gereed en men heeft slechts in te stappen en te zeggen waar men wezen wil om er in een ogenblik gebracht te worden, terwijl het zeer genoeglijk is dat men geen gevaar loopt van in de vrachtprijs gesneden te worden daar elke vigilante steeds voorzien is van een door de regering afgegeven tarief waarbij de prijs nauwkeurig bepaald is. De berekening is 1 franc per uur, doch zo men er slechts voor 1½ uur of minder gebruik van maakt betaald men ook die prijs.

Helaas paleis van de Prins van Oranje overtreft verre al de tot heden geziene paleizen in kostbaarheid. De vloer is geheel van ingelegd mahoniehout en mag niet dan met muilen die men aan de deur afgeeft betreden worden. Het is of men op glad ijs loopt. Op den duur zou dit echter niet best gevallen. Men ziet er twee tafels die tezamen 2½ miljoen francs gekost hebben en zeker mooi mogen heten.

Het museum interesseerde ons niet bijzonder. Wij hadden reeds teveel van dien aard in enige dagen gezien en komst hetzelve ook te veel overeen met dat te Antwerpen en ‘s-Gravenhage. De wandelingen om de stad (boulevards) zijn ook zeer aangenaam; dezelve waren echter toen wij er wandelden niet druk bezocht.

Hoe schone stad Brussel ook is, hoe heerlijk haar ligging en hoe fraai derzelver straten en paleizen ook zijn, is het echter te betreuren dat er de Hollandse netheid niet heerst zodat de deftigste gebouwen een onaangenaam aanzien hebben, zijn dezelve grotendeels witgepleisterd doch niet behoorlijk onderhouden. Wij vonden dat het er algemeen somber uitzag. Ook komt het ons voor dat het in Brussel niet zeer florissant is, want nooit heb ik een stad zoveel huizen te huur gezien als hier; om het ander huis zag men bijkans een bordje ‘Maison à louer’. Deze avond hebben wij wederom wandelende in het park doorgebracht en ons daarmee best gediverteerd.”

Rond 1825 liet de Nederlandse koning Willem I in Brussel een paleis bouwen voor zijn oudste zoon, de latere koning Willem II. Het paleis kwam te liggen aan het Warandepark, het park waar Jan en Die de vorige dag met veel genoegen doorheen hadden gewandeld. Lang heeft de kroonprins het paleis niet bewoond; in 1830 werd hij aldaar met pek en veren verjaagd. Dit ‘paleis van de prins van Oranje’ is tegenwoordig bekend als het Paleis der Academiën. Tegenwoordig behoeft men niet met speciale muiltjes de voormalige troonzaal van het paleis te betreden; tegenwoordig ligt over de ‘weergaloos mooie parketvloer’ een vast tapijt.xiii Ondanks de prachtige parketvloer, gaf koning Leopold I zijn voorkeur aan het kasteel van Laken. Denkelijk wilde hij meer afgelegen wonen. Inmiddels is ook Laken opgeslokt door de stad Brussel.

Woensdag 11 mei 1842

“Om half acht deze morgen vertrokken wij van Brussel en kwamen circa 12 uur te Luik. Dit is een bijzonder mooie weg en zeer aangenaam reisje; veel bergachtiger dan van Antwerpen naar Brussel. Nu eens gaat men over een berg en ziet gehele dorpen beneden zich terwijl men een ogenblik verder wederom in de laagte komt en de heerlijkste gezichten op de bergen heeft. Dan komt men eensklaps in een tunnel hetwelk een wonderlijke gewaarwording is. Terwijl men nog met genoegen op de schone streek ziet, wordt het plotseling stikdonker, zodat men geen hand voor ogen zien kan, die hier een goede 5 minuten duurde en slechts nu en dan even werd afgebroken door enige van de machine vallende vonken, gedurende welk flikkering men kan zien dat men zich in een gemetseld gewelf bevindt waarop dan ook dadelijk weer de stikste duisternis invalt.

Eindelijk komt men op een berg en ziet Luik vlak onder zich liggen. Dit is het schoonste gezicht dat wij tot dusver nog hebben gehad. Van deze hoogte werden de passagiers vroeger langs omwegen met rijtuigen afgehaald, doch thans gaat dit langs een hellend vlak hetwelk eerst sedert weinige dagen in werking is, met de snelheid van een gewoon rijtuig regelrecht de stad in. De locomotief wordt daarbij niet gebruikt doch men wordt door zware touwen van achter tegengehouden die het te snel afdalen beletten.

Wij logeerden te Luik in het Hotel de France, waar het zeer goed is. Wat de stad op zichzelf betreft is niet veel bijzonders. Het is een blijkbaar zeer oude stad met nauwe straten en staan weliswaar veel fraaie gebouwen waarvan echter – evenals te Brussel – niet genoeg de hand gehouden wordt. Haar ligging is intussen overheerlijk mooi. Wij gingen hedenmiddag eens naar de Bellevue, een logement op het hoogste punt der stad gelegen vanwaar men dezelve geheel overzien kan. Dezelve draagt met het volste recht de naam van belle vue. Nimmer hebben wij een zo schoon gezicht gehad. Men was alhier bezig met het bouwen van twee bruggen over de Maas, over een van welke de ijzeren weg van Brussel naar Keulen komt. Dit was een werk van aanbelang; honderden mensen waren eraan bezig.”

De reis van Brussel naar Luik was bijzonder enerverend voor Jan en Die. Het prachtige heuvelrijke landschap, de donkere tunnel en het hellend vlak bij Luik. Het binnenrijden van de trein in de stad Luik was een bijzonder schouwspel dat wat meer toelichting verdient. Tussen de plaatsen Ans en Luik bedraagt het hoogteverschil 110 meter. Dat hellend vlak bleek te steil voor de toenmalige treinen waardoor de passagiers voor Luik het laatste stuk per diligence moesten afleggen. In 1842 ontwikkelde de ingenieur Maus een oplossing voor dit probleem door het aanleggen van een tussenstuk vals plat. Zodoende was voortaan sprake van de ‘hellende vlakken van Luik’. Op het stuk vals plat werd een stoommachine gebouwd die via een kabelsysteem treinen naar boven kon optrekken en afdalende treinen kon tegenhouden. De kabel zat vast aan een wagon met een speciale klauw om aan de treinkonvooien te bevestigen. De eerste trein werd op 1 mei 1842 omhoog getrokken, slechts een paar dagen voor de aankomst van Jan en Die. Dit kabelsysteem bleef tot 1866 in gebruik (voor passagierstreinen), sindsdien maakte men gebruik van meer krachtigere locomotieven. Tot op de dag van vandaag mogen enkel treinbestuurders die ervoor opgeleid zijn deze afdaling of beklimming uitvoeren.xiv

Men keek vol bewondering naar de bouw van de (eerste) spoorbrug Val Benoît. Een belangrijk bouwwerk, want daarover kwam de spoorlijn naar Duitsland te liggen. Op 24 oktober 1843 was het groot feest: de Duitse grens was bereikt en daarmee was de IJzeren Rijn voltooid.

Donderdag 12 mei 1842

“Ons plan is straks om 11 uur met de stoomboot van hier een uitstapje naar Namen te doen. Dit moet zoals ons gezegd wordt een zeer mooi toertje wezen en verheugen ons recht in het heerlijke weer dat wij heden hebben, zodat wij steeds boven zullen kunnen wezen en dus gelegenheid hebben alles goed te kunnen zien.

Hoe goed idee wij ook van deze reis mochten hebben, zo is ons die toch nog meegevallen. Reeds van den beginne zijn de gezichten allerheerlijkst en namen tot Namen steeds toe, alwaar het hoe langer hoe rotsachtiger wordt. Men heeft deze schone gezichten, aan weerszijden der Maas, dan eens wat meer op een afstand en dan weer onmiddellijk boven zich. Men kan zich niet voorstellen hoe op die kale rotsen zulk heerlijk schoon hout kan groeien als waarmede dezelve hier overal bezet zijn. Een der schoonste gezichten is dat op het kasteel de Chachiere. Hetzelve is gebouwd op een der hoogste en stijlste rotsen zodat men ,wanneer de boot er tegen is, pijlrecht tegenop moet zien. Ook het dorp Huy [Hoei], aan het hellen van een berg bebouwd, heeft een briljante ligging.

Vrijdag 13 mei 1842

“Namen op zichzelf heeft ook niet zeer veel te beduiden. Men vindt er enige kerken die nogal bezienswaardig zijn, waaronder die der Jezuiten uitmunt, ofschoon dezelve niet zo groot en ook veel minder kostbaar is dan de kathedraal en die van Saint Louis, die beiden ongemeen kostbaar en van binnen geheel van marmer gebouwd zijn. Overigens levert deze stad behalve florissante messenfabrieken niet veel belangrijks op, doch de Citadel bij deze stad is wel de moeite waard te bezichtigen. Het is een ontzettend kolossaal gebouw en ongelooflijk sterk, zijnde daarin niet minder dan 1419 poorten en deuren, alle tot derzelver verdediging bestemd. Wij bestegen dezelve tot ene aanmerkelijke hoogte, doch konden het niet tot derzelve brengen, daar het zeer warm was en het klimmen ons duchtig fatigeerde. Men heeft van deze hoogte natuurlijk een zeer mooi gezicht over de gehele omtrek, nochtans voldeed het ons minder goed dan het gezicht bij het aankomen met de boot. De citadel is juist het punt waar de beide rivieren de Maas en de Samber samenvloeien. De ene zijde wordt door de eerstgenoemde en de andere door de laatste bespoeld en verenigen zich op de hoek der citadel. Na nog enige messen gekocht te hebben keerden wij hedenmiddag met de diligence naar Luik terug. Ook dit is een mooie tour en levert heerlijke gezichten op.

Wij passeerden door Seraing, alwaar men een ongelooflijke menigte stoomfabrieken ziet, alle met hoge schoorstenen gelijk bij ons aan de grote spinnerij. Dezelve behoorden vroeger allen aan de heer Cockerill en thans aan een naamloze maatschappij die deze grote fabrikant is opgevolgd. Deze fabrieken vallen vooral ‘s avonds zeer in het oog daar het grotendeels ijzergieterijen zijn en de vlammen daar overal wel 5 voet boven uitslaan zodat men soms meer dan 50 vuren tegelijk ziet, hetwelk een mooi gezicht is.”

De citadel van Namen ligt op een honderd meter hoge heuvel aan de rivieren Samber en Maas. Het is een van de grootste burchten van Europa.

Op de terugreis passeerden zij Seraing, een dorp nabij Luik waar de prins-bisschoppen van Luik lange tijd hun buitenverblijf hadden. De Engelsman Jan Cockerill kocht het voormalige paleis van de prins-bisschoppen aldaar en bouwde daar een van de eerste hoogovens die zouden uitgroeien tot de grootste fabriek ter wereld (1850). Het Cockerill-imperium bouwde machines voor o.a. de textielindustrie, maar leverde ook de rails en veel locomotieven voor de Belgische spoorwegen. Vandaar dat het concern kon uitgroeien tot de grootste ter wereld.. Een van die oude Cockerill-stoomlocomotieven doet sinds 1981 trouwens dienst bij het Museum Buurtspoorweg op het traject Haaksbergen-Boekelo.

Zoals gezegd telde Enschede op het moment slechts enkele stoomfabrieken, waarvan de voornoemde Enschedesche Katoenspinnerij de voornaamste was. Die fabriek werd door Jan “de grote spinnerij” genoemd, maar stond in Twente vooral bekend als ‘n Grooten Stoom. De directeur was Jan Jordaan (1816-1883) die het volgende jaar – in 1843 – in het huwelijk trad met Jan’s zuster Geertruid Stroink (1819-1882).

Jan (Stroink) zal men enige afgunst het grote fabriekscomplex in Seraing hebben aanschouwd. Ja, het lag evenals Twente in een uithoek, maar het was in ieder geval door middel van een spoorlijn uit haar isolement getrokken. De spoorlijn verbond Serain met de Antwerpse haven en – in 1843 – met Duitsland. Daarnaast was de ligging van Seraing nabij kolenmijnen benijdenswaardig, Twente was aangewezen op mijnen bij Ibbenbüren… Door het gebrek aan een spoorverbinding was de aanvoer van kolen daardoor voor Twente zeer kostbaar.

Zaterdag 14 mei 1842

“Wij namen hedenmorgen een vigilante naar Chaufontaine om ook die bron eens te zien. Wat nu eigenlijk de warme bron betreft viel ons niet mee; het water is slechts even lauw, zodat dit niet de moeite waard is. Doch wat de omstreken aangaan, deze vergoeden de reis dubbel. Chaufontaine ligt tussen twee bergen die beide met het schoonste hout begroeid zijn en waarop men een allerheerlijkst gezicht heeft. Wij wandelden er een uur rond en kwamen om 12 uur te Luik terug.

Opvallend is het zo weinig men in Belgie op de zondag let, ofschoon het heden de eerste Pinksterdag is zijn de mensen overal druk aan het werk zodat men volstrekt niet bespeurd dat het feestdag is. Zelfs aan publieke werken werd met kracht gearbeid, hetwelk ons zeer verwonderde dat door het gouvernement op dusdanige wijze wordt toegelaten. Het geeft een gunstig idee van de zedelijkheid der natie.

Bij onze terugkomst van Chaufontaine begon alles echter een wat meer feestelijk aanzien te krijgen. Alles scheen zich nu tot feest houden op te sieren. Na vooraf nog eens goed middag te hebben gehouden vertrokken wij om 2 uur per diligence naar Aken alwaar wij omstreeks 8 uur arriveerden en Im Rheinischen Hof gingen logeren. Ook de weg van Luik hiernaartoe is bergachtig en levert van tijd tot tijd zeer mooie gezichten op. Het reizen per stoom is in Belgie zeker zeer aangenaam en goed ingericht, doch per diligence is niet te prijzen daar men geen bijwagens geeft en al de passagiers die niet meer binnen in kunnen zich moeten getroosten bovenop de wagen aan weer en wind ten prijs plaats te namen, of achter te blijven hetwelk vooral met dames reizende, wel eens lastig wezen kan.”

Het is opvallend dat Jan niet te spreken is over de warmwaterbron van Chaudfontaine, dit is namelijk de enige warmwaterbron van de Benelux (ca. 37 graden). Het was reeds sinds de achttiende eeuw een trekpleister voor de bourgeoisie, al was het niet makkelijk te bereiken. In 1843 kwam de spoorlijn tussen Luik en Chaudfontaine gereed en was het voortaan makkelijker bereikbaar. Het treinstation van Chaudfontaine is een van de oudste van België.

Aan de overvolle diligences naar Aken kwam in 1843 een einde; toen kon men die tocht per trein afleggen…

Zondag 15 mei 1842

“Wij hebben Aken deze morgen zoveel mogelijk bezien. Het meest interessant alhier vonden wij de warme bronnen, waarvan men een in de stad en de andere in het naburige dorpje Burtscheid12 vindt. Eerstgenoemde is vooral het badhuis en vloet uit een leeuwenbek die voor het gebouwen een 20 trappen in de (grond?) stond. Dit water is goed warm, doch op verre na niet zo zeer als dat van de bron te Burtscheid, alwaar men het water in ene kom onophoudelijk zo warm uit de grond ziet borrelen dat er eieren in gekookt kunnen worden. Het dampt evenals kokend water en het ziet er vreemd uit hoe de vrouwen zich overal van warm water met buizen uit de bron geleid tot wassen bedienen.

De mooiste straat van Aken is de Neu of Komedie Straat, die dan ook al zo fraai en geregeld gebouwd is als wij er in Brussel een gezien hebben, terwijl de gebouwen alhier, het wat de zindelijkheid betreft, verre van die te Brussel of ene andere Belgische plaats winnen. Op de markt staat het standbeeld van Karel de Grote, door Napoleon naar Parijs gevoerd, doch hetwelk bij de vrede in 1815 weer terug gegeven werd. De Domkerk is een zeer oud gebouw, doch daar er juist dienst was, en tot in de deuren met mensen opgevuld, konden wij dezelve niet van binnen zien.

Om half drie vertrokken wij langs de spoorweg naar Keulen, met een verbazende grote trein, daar de Akenaren wegens de Tweede Pinksterdag en het heerlijke weer, de reis voor plezier tot halfweg meemaakten en van daar met de van Keulen komende trein terugkeerden. Het was daardoor zo druk dat wij nauwelijks plaats konden bekomen. Om 5 uur waren wij te Keulen. Wij brachten de avond meest wandelende door, gingen over de zeer grote op schepen liggende brug, naar het vlak aan de Rijn gebouwde logement Bellevue, waar men een zeer aangenaam gezicht over de Rijn heeft. Wij brachten hier de vooravond genoeglijk door en keerden omstrees 9 uur naar ons logement (Het Hof van Holland) terug.”

Aken telt maar liefst 20 warmwaterbronnen en de temperatuur is inderdaad hoger dan in het Belgische Chaudfontaine. In Burtscheid, sinds 1897 een stadsdeel van Aken, komt water van 74 graden celsius aan het oppervlak.

Het standbeeld van Karel de Grote dateert van 1620. Een kopie daarvan staat tegenwoordig op de Marktbrunnen in Aken; het origineel werd in 1969 verplaatst naar de Krönungssaal van het raadhuis.

Slechts sinds een jaartje konden reizigers van Aken naar Keulen gebruik maken van de spoorweg; de spoorlijn Keulen-Aken kwam in 1841 gereed. Het werd opgericht door de Rheinischen Eisenbahn-Gesellschaft. In tegenstelling tot het vooruitstrevende België, bemoeiden de Nederlandse en Duitse overheden zich nauwelijks met de aanleg van spoorwegen. Dit tot grote frustratie van met name ondernemers, waaronder de Twentse textielfabrikanten. Zodoende ontstonden in Nederland en Duitsland verschillende particuliere initiatieven die de aanleg van spoorwegen naar zich toe trokken. Zo kon het gebeuren dat Keulen rond 1850 maar liefst vijf verschillende treinstations kende; in 1854 werden die gecentaliseerd. In 1860 zag de Nederlandse overheid de noodzaak in zich daarmee te bemoeien en werden de Staatsspoorwegen opgericht. Verschillende treinverbindingen kwamen toen eindelijk tot stand, waaronder een spoorlijn naar Enschede in 1866. Desondanks ging het Twentse fabrikanten te langzaam, waardoor o.m. de Geldersch-Overijsselsche Lokaalspoorweg-Maatschappij en Locaalspoorweg-Maatschappij Neede-Hellendoorn in het leven werden geroepen. Tot de oprichters van beide maatschappijen behoorden twee voorvaders, resp. Willem Hendrik Jordaan (1828-1902) en Gerrit Jan Jannink (1844-1912).

Maandag 16 mei 1842

“Om 7 uur vertrokken wij hedenmorgen met de stoomboot naar Düsseldorf. Nooit ben ik op een boot geweest die zo opgepropt vol mensen was. Men kon onmogelijk allen plaats krijgen om te zitten en die eenmaal zat moest zich dus maar rustig houden en niet opstaan want dan was men dezelve zeker kwijt. Een behoorlijk getal passagiers is niet onaangenaam, doch zulk een drukte is aller onplezierigst.

Bij onze komst alhier vernemende dat er hedenavond groot concert en morgen wedren wezen zal doet ons dit besluiten tot overmorgen maar hier te blijven. Om 7 uur gingen wij in gezelschap van ene heer Koenen, met wie wij op de boot kennis gemaakt hadden, naar de plaats waar het concert gegeven werd, doch tot onze teleurstelling werd hetzelve niet zoals wij meenden in de vrije lucht maar binnenshuis gegeven, en daar het allerheerlijkst weer was konden wij niet besluiten om ons de gehele avond in een zaal, stampend vol met mensen, te laten verstikken en verkozen dus ons buiten onder een boom te plaatsen alwaar wij de muziek wel hoorden doch echter het fijne van de mis (waartoe wij anders zeer berekend waren) niet konden beoordelen. Genoemde heer Koenen is een van die mensen die alles voor een ander over hebben. Door zijn bemiddeling krijgen wij hier in een zeer goed logement, Zweibruckens Hof, ene ferme kamer waartoe hier anders wegens de grote drukte moeilijk gelegenheid zou geweest zijn. Toen ging hij met ons naar de concerttuin, bestelde dadelijk wijn en wilde volstrekt de betaling niet aan ons overlaten, zodat wij ons willens of onwillens van hem moesten laten trakteren. Ik kan juist niet zeggen dat ons dit bijzonder geviel en ik niet weet, wat van die man te moeten denken. Later heeft hij dadelijk, toen hij ons gezien had, schik in ons had gehad omdat mijn persoon zeer veel geleek op op een zwager van hem waarvoor hij zeer veel over had.”

Aan de overvolle stoomboten op Düsseldorf kwam in 1845 een einde; toen werd de spoorlijn tussen Keulen en Düsseldorf geopend. Dat traject werd aangelegd door de Cöln-Mindener Eisenbahn-Gesellschaft. In 1847 werd de spoorweg verlengd tot aan Hamm. Hamm werd een paar jaren later verbonden met Rheine, alwaar de familie Stroink in 1858 opstapten voor hun reisje langs de Rijn.

Het is mij niet bekend wie de vriendelijke heer Koenen was.

Dinsdag 17 mei 1842

“Wij zijn vanmorgen (wederom in gezelschap van de heer Koenen) naar de wedren geweest alwaar een massa mensen bij elkander waren. Na lang wachten werd er eindelijk een begin gemaakt en het is verbazend hoe snel sommige paarden liepen, hetwelk voor een liefhebber zeker zeer interessant is en ook ons wel voldeed, doch er was teveel tijd tussen beiden dat er niets gebeurde. Men moest zich dan op de heide in het gedrang door de zon laten verschroeien hetwelk niet zeer aangenaam was.

Hedenavond troffen wij het mooi en werd een heerlijk concert van Kriegsmuziek in de vrije lucht gegeven, waar wij naartoe geweest zijn, en daar het bijzonder mooi weer was, brachten wij deze avond genoeglijk door.”

Sinds 1836 worden in Düsseldorf paardenrennen georganiseerd. Aanvankelijk werden de paardenwedstrijden gehouden op de heide, doch in 1844 werd in Düsseldorf een ware renbaan in gebruik genomen. Die renbaan is tegenwoordig nog in gebruik.

Woensdag 18 mei 1842

“Hedenmorgen 11 uur van Düsseldorf vertrokken zijnde, arriveerden om acht uur ‘s avonds te Nijmegen. Gingen dadelijk de brief bij B. en Cl. afhalen waaruit wij met veel genoegen vernamen dat alles te huis wel was, wandelden nog eens rond en begaven ons tijdig ter rust.”

Hoewel Jan niet schrijft over de reis van Düsseldorf naar Nijmegen, zal hij met zijn vrouw per stoomboot over de Rijn zijn gereisd. Zij passeerden zodoende Duisburg, Wesel en Emmerich en kwamen – zoals iedereen op school heeft geleerd – bij Lobith het vaderland binnen.

Donderdag 19 mei 1842

“Na hedenmorgen enige boodschappen te hebben afgedaan vertrokken wij circa half twaalf naar Arnhem alwaar wij zo vrij waren bij onze neef Naeff te gaan logeren. Wij hadden hem van dit, ons voornemen, uit Nijmegen kennis gegeven, doch deze brief was bij onze aankomst nog niet terecht. Intussen werden wij zeer vriendelijk ontvangen. Onze Bert [Stroink], die juist gisteravond hier gekomen is, vonden wij bij Gerritje [Naeff-Reerink] zitten koffie drinken. Wij gingen deze middag met Gerritje, Lettink en Bert wandelen, dronken op Hartjesberg thee, wandelden vervolgens eens om de stad en gebruikten in een logement, op een hoogte aan de Rijn gelegen, een glas wijn van waar wij om 9 uur huiswaarts keerden. Wij hadden een zeer genoeglijke middag doorgebracht. De omstreken van Arnhem zijn waarlijk briljant.”

In Arnhem konden Jan en Die rekenen op de gastvrijheid van neef en nicht Naeff. In tegenstelling tot de ontmoetingen met ‘neven’ in Amsterdam en Rotterdam, is hier wel sprake van een volle (aangetrouwde) neef. Gerritje Naeff-Reerink (1818-1888) was een dochter van Gerrit Reerink en Susanna Dorothea Paschen (een zuster van Jan’s moeder). De familie Reerink bezat leerlooierijen in Lochem en Vreden. Ook Jan Naeff (1810-1853), de echtgenoot van voornoemde Gerrit, was looier van beroep.

Ten huize van de familie Naeff-Reerink ontmoette Jan zijn jongste broer Herbert ‘Bert’ Stroink (1823-1884). Bert Stroink was de dag tevoren 20 jaar oud geworden. Jan en Die maakten vervolgens een wandeling met Gerritje Naeff-Reerink, Bert Stroink en een zekere heer Lettink. Dit moet de heer Hermannes Lettink (1815-1898) zijn geweest. Hij was tweede onderwijzer aan de eerder aangehaalde Latijnsche en Fransche School te Enschede en was zojuist benoemd tot eerste onderwijzer in de nieuwere talen aan het gymnasium te Arnhem.xv Het is goed mogelijk dat Bert Stroink met zijn voormalige taaldocent het reisje naar Arnhem heeft ondernomen.

Vrijdag 20 mei 1842

“Om half drie zijn wij heden te Deventer gearriveerd, hebben de ons nog ontbrekende kleinigheden gekocht, en zitten om 5 uur op onze kamer, het rijtuig dat ons van hier komt afhalen te wachten.

Alles is hier compleet dol van de aanstaande komst van Z.M. De erewacht te paard maakt maneuvers van belang. Ik hoop dat men bij ons minder dwaas wezen zal, doch naar wij hier horen moet het daar nog veel erger wezen. Morgen zullen wij er ons bij welzijn zelf van overtuigen.”

De ‘held van Waterloo’, koning Willem II (1792-1849), bracht in mei 1842 een bezoek aan de provincies Drenthe en Overijssel. Op dinsdagochtend 24 mei 1842 bezocht hij Enschede. De vlaggen hingen uit en de stad was uitgebreid versierd met erepoorten en wat niet meer zij. Het werd het eerste officiële koninklijk bezoek aan de Twentse textielstad.

Tijdens zijn korte bezoek aan Enschede bracht de koning een bezoek aan de Vlaamse baron Charles Louis de Maere (1802-1885). Deze Vlaamse textielfabrikant voorzag na het uitroepen van de Belgische onafhankelijkheid (1830) grote problemen voor de Belgische textielindustrie. Hij vestigde zich daardoor in Twente en stichtte een bontweverij en garenververij aan de Hengelosestraat te Enschede. Hij was de bouwheer van de villa Schuttersveld, hetwelk op 24 mei 1842 werd vereerd met een bezoekje van koning Willem II. In de jaren ’50 keerde De Maere terug naar Vlaanderen en kwam het Schuttersveld in handen van H.J. ‘Hein’ van Heek (1830-1875), broer van voormoeder E.C. ‘Cato’ Jannink-van Heek (1818-1899).

In het laatste stukje van het reisverslag proef ik een cynische toon van Jan. Hij noemde de voorbereidingen voor het koninklijk bezoek ‘dol’ en ‘dwaas’. Ook eerder in het reisverslag sprak hij zich kritisch uit over de ‘hoge kosten’ die aan het koninklijk huis waren verbonden. Reden hiervoor zal zijn dat hij de Oranjegezindheid niet met de paplepel had meegekregen…

Enkele maanden voordat Jan en Die op huwelijksreis gingen overleed Jan’s grootvader Willem Paschen (1767-1842). Hij was een vermogende koopman, maar heeft vooral veel bekendheid verworven als laatste drost van Bredevoort. Hij stond aan het hoofd van een tribunaal dat de uitgesproken oranjegezinde freule van Dorth in 1799 tot de dood veroordeelde. Dit leidde tot algemene verontwaardiging en kritiek doordat het tribunaal bestond uit voornamelijk leken. Paschen was een fanatiek patriot en moest niks hebben van de invloed der Oranje’s. Na de omwenteling van 1813/1815 verdween de patriottische aard van de familie op de achtergrond, maar bleef – zo blijkt uit het reisverslag – een kritische blik jegens het koningshuis voortbestaan… De schoonfamilie van Jan was overigens meer te spreken over het koninklijk huis.

Een ‘vurig’ nawoord

Na terugkeer in Enschede ging het jonge echtpaar op zoek naar een woning in Enschede. De eerste tien jaren van hun huwelijk huurden zij twee woningen, achtereenvolgens aan de Markt en in de Langestraat (resp. van de weduwe J. Wennink-Muest en de wed. H.J. Roessingh-van Heek). In 1853 kochten zij voor 4000 gulden een woning in de Langestraat van, mijn andere voorvader, Wijnandus Roessingh (1818-1890). Dat pand lieten zij vervolgens voor 3479,35 gulden vertimmeren. Dit moet een van de fraaiste herenhuizen van de stad zijn geworden. Als buitenhuis fungeerde de voormalige Stroinksbleek, dat hij in 1859 van zijn broers overkocht.13 Jan en Die kregen zes kinderen, waarvan vijf de volwassen leeftijd wisten te bereiken.

Ook zakelijk ging het de familie goed. Jan wist zijn twee medefirmanten (broer Herbert/’Bert’ en neef Korte Jan) te overtuigen dat stoom de toekomst zou worden en zodoende bouwde de fa. J. Stroink & Zonen in 1855 de eerste stoomweverij van Enschede. Jan had tevoren, in 1851, daartoe een reis ondernomen naar Frankrijk en Engeland om zich verder te laten inlichten over de toepassingen van de stoom.

Jan was een zeer gewaardeerd fabrikant, hetwelk mag blijken uit zijn functie van commissaris der Enschedesche Katoenspinnerij. Daarnaast was hij jarenlang bestuurslid en laatstelijk voorzitter van de Kamer van Koophandel en Fabrieken te Enschede en gemeenteraadslid aldaar.

In mei 1862 brandde bijna geheel Enschede af. Ook de woonhuizen en fabrieken van de familie Stroink werden prooi der vlammen. In zijn hoedanigheid van gemeenteraadslid ontving hij een paar dagen later Thorbecke tijdens diens bezoek aan Enschede. “Oom Jan Stroink (…) is zeer teneergeslagen en wist al dat de assuradeur (…) niet zullen uitbetalen, doch sedert Thorbecke is hij was opgeruimder” aldus een bezorgde schoonzuster M.G. ‘Mietje’ Ledeboer-van Heek.xvi In zijn hoedanigheid van gemeenteraadslid moest hij zich beraden over de wederopbouw van de stad, in zijn hoedanigheid van fabrikant moest hij zich beraden over de wederopbouw van de fabriek en als huisvader moest hij zich beraden over het wederopbouwen van hun huis. Daarnaast nam hij zitting in een commissie die zich verantwoordelijk stelde voor de wederopbouw van het kerkgebouw der Doopsgezinde gemeente en had hij grote zorgen over de levenswijze van zijn oudste zoon Willem in Engeland. Desondanks wist hij het hoofd opgeruimd te houden. De familie Stroink had zich gedurende de bouwperiode neergestreken op hun buiten, de zogenaamde Stroinksbleek. Hierdoor kwam de huurder daarvan, Jan Voogsgeest, wel enige tijd ‘op straat’ te staan.

Na de stadsbrand besloten Jan en Die zich te vestigen in het ouderlijk huis van Jan aan de Gronausestraat. Dat huis was hem na het overlijden van zijn ouders (resp. 1845 en 1855) toebedeeld en verhuurde hij sindsdien aan zijn twee zusters Gezina Stroink (1812-1875) en Maria Geertruida Stroink (1827-1897). Nadat laatstgenoemde in 1856 te Nordhorn trouwde met Mathieu van Delden, bewoonde Gezina Stroink de onderverdieping en verhuurde Jan de bovenverdieping van zijn ouderlijk huis aan achtereenvolgens dr. Willem Broes van Heekeren en J.F. Kock. Na de stadsbrand besloot hij zich daar echter met zijn gezin te vestigen. Hij liet het pand in 1862 herbouwen onder architectuur van Gerrit Doorwaart Niermans (1807-1871), de toenmalige stadsarchitect van Enschede. Ook kocht Jan het afgebrande woonhuis van zijn schoonmoeder F.A. Ledeboer-Verbeek (1784-1863). Dat terrein bleef lange tijd braakliggen en werd pas in 1882 door diens weduwe Die Stroink-Ledeboer bebouwd met twee aaneengesloten herenhuizen (onder architectuur van Jacobus Moll). De laatstgenoemde huizen verhuurde zij vervolgens aan haar dochter F.A. ‘Naatje’ Udink ten Cate-Stroink en A. ‘Bram’ Stroink.

Hij zag de toekomst met vertrouwen tegemoet en die optimistische blik deelde hij met veel stadsgenoten. Enschede zou niet zomaar worden heropgebouwd, maar zou aanzienlijk worden verbeterd! En zo geschiedde. Enschede kreeg binnen enkele jaren (eindelijk!) aansluiting aan het spoor, een telegraafkantoor en een Industrie- en Handelsschool! Voor dat laatste doel had Jan in december 1862 1000 gulden ter beschikking gesteld aan de Twentsche Vereeniging ter bevordering van handel en nijverheid “per mijne bijdrage tot daarstelling eener Industrieschool op te richten in Enschede. Hieraan is verbonden het regt om gedurende mijn leven een leerling kosteloos op die school te kunnen zenden”. Kortom, niet geheel zonder reden bestelde hij in oktober 1862 45 flessen Bordeaux bij het wijnhuis V.A. Kemmerling & Zoon te Maastricht…xvii In 1863 was de fabriek herbouwd14 en had het gezin weer een meer dan fatsoenlijk dak boven het hoofd.

Het vuur, dat hij in 1842 nog bewonderde bij het passeren van het Belgische industrieplaatsje Seraing, bleek echter een vloek voor de familie Stroink. In december 1867 brandde de stoom-katoenspinnerij van de fa. J. Stroink & Zonen geheel af. “Ondanks de spoedige en krachtige werking van een aantal brandspuiten mocht het niet gelukken het gebouw (…) te behouden; het brandde geheel uit, terwijl dus ook de daarin aanwezige machinerien een prooi der vlammen werden. De schade is zeer aanzienlijk; naar men zegt zou die tusen f 100.000,- en f 150.000,- bedragen” aldus de Middelburgsche Courant d.d. 19 december 1867. We mogen ervan uitgaan dat de firma ditmaal goed verzekerd was…

Hoe nu verder? moeten de firmanten gedacht hebben. De oude firma J. Stroink & Zonen bestond uit drie firmanten: de twee broers Jan (1815-1879, Lange Jan) en Herbert Stroink (1823-1884) en hun volle neef Jan Stroink Hzn (1803-1888, Korte Jan). De oudste firmant was de 64-jarige ‘Korte Jan’ en die vond het schijnbaar mooi geweest. Zijn oudste zoon en schoonzoon stonden immers al aan het roer van de nieuwe firma Stroink & Blijdenstein (opgericht 1862) en zijn middelste zoon had al plan om een zaak te stichten met N.H. ‘Nico’ ter Kuile (1836-1915): Ter Kuile & Stroink (opgericht 31 december 1867). Zodoende was er voor Korte Jan weinig noodzaak om met het kapitaal in de fa. J. Stroink & Zonen te blijven zitten. De drie firmanten besloten zodoende op 4 februari 1868 de oude firma te ontbinden.

De broers Jan en Herbert Stroink besloten met hun andere broer Willem Stroink (1817-1893) de krachten te bundelen. Willem Stroink was op 21-jarige leeftijd een calicot- en bombazijnfabriek begonnen in Nordhorn (Westfalen) en die zaken liepen voorspoedig. Hij wordt beschouwd als grondlegger van de textielindustrie in Nordhorn. Op 11 februari 1868 stichtten de drie broers Jan, Willem en Herbert Stroink de firma Stroink & Coxviii en enkele dagen later volgde de aanbesteding van een nieuwe stoomkatoenspinnerij te Enschede. De nieuwe fabriek telde 10.000 spindels en had “dit etablissement derhalve een aanzienlijke uitbreiding ondergaan”.xix De broers pakten de zaak groots aan! Het bleef niet bij Stroink-vestigingen in Enschede en Nordhorn; in 1875 stichtte de avontuurlijke Jan met zijn gelijknamige neefje Jan Stroink Wzn (1849-1909) een fabriek te Tilburg! Die fabriek, onder de naam J. Stroink & Co, was gespecialiseerd in wollen stoffen en manufacturen.xx Ook de jongste zoon van Jan, J.J. ‘Julius’ Stroink (1856-1921), verhuisde naar Tilburg om zich te bekwamen in de wolindustrie. De Brabantse textielondernemers zullen de ‘Tukkers in schaapskleren’ met argusogen in de gaten hebben gehouden. De fabriek heeft een viertal jaren bestaan. Een aantal maanden na het overlijden van Jan (in 1879) werd de stekker uit het Tilburgse bedrijf getrokken.15 (Jan Stroink Wzn 1856-1921 nam vervolgens in 1879 met Willem Jordaan de fa. Bremmers & Co te Gronau over, onder de naam J. Stroink & Co)

Jan zou trouwens nog eenmaal voor zijn overlijden hebben moeten vrezen voor brand. Dat was in juli 1877, toen zich in Enschede razendsnel het gerucht verspreidde dat de fabriek van de firma Stroink & Co in brand stond! Het bleken echter 5 brandende woningen aan de overzijde van de weg te zijn. Gelukkig sloeg de brand, ditmaal, niet over op de fabriek.xxi

Jan Stroink overleed 2 juni 1879 in zijn woonhuis, het ‘oude Stroinkshuis’, aan de Gronausestraat te Enschede. Hij werd 63 jaar oud. De vloek van de branden bleef de familie echter achtervolgen…

In 1886 brandde de spinnerij van Stroink & Co te Enschede af. De spinnerij in Enschede was verzekerd voor 170.000 gulden, maar werd niet herbouwd. Vijftig a zestig arbeiders kwamen zonder werk te zitten. Alleen de stoomweverij van Stroink & Co aan de Deurningerstraat bleef tot 1894 in gebruik. Dat jaar werd de firma Stroink & Co geliquideerd. De stoomweverij werd verkocht aan Van Heek & Co en het kantoorgebouw op de hoek van de Molenstraat en Deurningerstraat werd verkocht aan A. ‘Bram’ Ledeboer (1842-1897, neefje van Jan en Die) en door hem omgetoverd tot een riante villa.

Zo kwam binnen 15 jaren na het overlijden van de ondernemende Jan Stroink (1815-1879) een einde aan de vooraanstaande firma Stroink & Co v/h J. Stroink & Zonen. Ook voor de voornoemde firma’s Stroink & Blijdenstein en Ter Kuile & Stroink (Korte Jan-tak) viel in die periode het doek. Zodoende verdween het Stroink-fabriekswezen in 1894 uit Enschede. Er bleef wel een Stroink-textielfabriek bestaan, maar die stond net over de grens in Gronau.

De jongste zoon van Jan en Die, J.J. ‘Julius’ Stroink (1856-1921), was met zijn neef Jan Stroink Jr. (1849-1909) werkzaam bij de fa. J. Stroink & Co te Gronau. (ter herinnering: zij waren twee Tukkers in Tilburg). Ook die spinnerij brandde in 1884 af, maar werd opnieuw opgebouwd. Na de liquidatie van de fa. Stroink & Co werd de fa. J. Stroink & Co te Gronau voortgezet als naamloze vennootschap: de Westfälische Baumwollspinnerei. Jan’s weduwe, Die Stroink-Ledeboer (1820-1912), en haar drie nog in leven zijnde zonen Bram, Herman en Julius namen elk 1/8e van het kapitaal voor rekening. Julius Stroink en zijn neef Jan Stroink Jr. werden de twee directeuren. Enkele jaren later, in 1896, brandde de spinnerij wederom af, maar werd ook ditmaal herbouwd. Op een klein brandje in de spinnerij in 1899 na, bleef het de komende tijd rustig in de fabriek. De Westfälische Baumwollspinnerei heeft bestaan tot na de Tweede Wereldoorlog en is – ondanks het vreemd kapitaal – de laatste ‘Stroink’-textielfabriek geweest.

Na de sluiting van de Stroink-fabrieken in Enschede in 1894 hielden de broers Bram en Herman Stroink zich voortaan afzijdig van de textielindustrie. Zij vonden het mooi geweest. Dit betekende wel dat zij het financieel beduidend minder breed kregen. Van de Stroink’s in Enschede was hun moeder Die Stroink-Ledeboer het meest kapitaalkrachtig; de oude weduwe werd in 1899 aangeslagen voor een inkomen van 12 tot 14.000 gulden per jaar. Dit was beduidend meer dan haar zonen Bram en Herman. Zij bezat drie herenhuizen aan de Gronausestraat, die werden bewoond door resp. haarzelf (het oude Stroinkshuis), haar dochter F.A. ‘Naatje’ Udink ten Cate-Stroink en zoon Bram Stroink. In 1906 verkocht zij haar buitengoed Stroinksbleek aan de fa. I.I. Rozendaal voor ruim 45.000 gulden. Die Stroink-Ledeboer overleed op 5 februari 1912 op 91-jarige leeftijd.

G.B. ‘Die’ Stroink-Ledeboer (1820-1912)
(Archief Stichting Edwina van Heek, familiearchief Jordaan)

Genealogisch fragment:

Joan Stroink, roepnaam (Lange) Jan, geboren Enschede 15 november 1815, textielfabrikant; firmant J. Stroink & Zonen 1841-1868 en Stroink & Co 1868-1879, mede-oprichter en firmant fa. J. Stroink & Co te Tilburg 1875-1879, bestuurslid 1845- en voorzitter van de Kamer van Koophandel en Fabrieken te Enschede 1869-1879, commissaris van de Enschedesche Katoenspinnerij -1864, lid gemeenteraad van Enschede (o.a. 1853 en 1862), overleden Enschede 2 juni 1879, zoon van Willem Stroink (1783-1845) en Judith Paschen).

Huwde Enschede 28 april 1842 met

Geertruid Bernhardina Ledeboer, roepnaam Die, geboren Enschede 24 juni 1820, overleden Enschede 5 februari 1912, dochter van Abraham Ledeboer (1780-1841) en Fenna Arnolda verbeek (1784-1863).

Uit dit huwelijk werden geboren:

  1. Willem Stroink, geboren Enschede 16 mei 1843, overleden Rollins (Ill., USA) 5 september 1893, huwde Rollins 28 oktober 1880 met Mary Ann Hazen, geboren Munson (Ohio, USA) 3 september 1835, overleden Rollins 29 juni 1916, dochter van Van Rensselaur Hazen en Angeline Lusk, weduwe van Squire Sheldon.
  2. Abraham Stroink, roepnaam Bram, geboren Enschede 7 oktober 1845, overleden Enschede 11 maart 1899, huwde Enschede 16 juli 1874 met Gesina Anna Warnaars, geboren Enschede 13 februari 1853, overleden aldaar 19 juni 1922, dochter van Jochem Warnaars en Sybranda ten Cate.
  3. Herman Stroink, geboren Enschede 13 juni 1848, overleden aldaar 31 juli 1922, huwde 1e Bentheim 27 juni 1874 met Auguste Helene Gerharde Meier, roepnaam Guste, geboren Bentheim 13 december 1848, overleden Karlsbad (Bohemen) 7 september 1878, dochter van Ludwig Arnold Meier en Gerharda Agnes Aleida Nordbeck, huwde 2e Enschede 11 december 1883 met Hendrika Johanna Roessingh, roepnaam Rika, geboren Enschede 19 november 1857, overleden aldaar 4 mei 1934, dochter van Wijnandus Roessingh en Gezina Gerharda Kosters.
  4. Fenna Arnolda Stroink, roepnaam Naatje, geboren Enschede 23 maart 1851, overleden Bremen 18 mei 1922, huwde Enschede 5 september 1879 met Engbert Herman Udink ten Cate, geboren Enschede 2 februari 1847, overleden aldaar 10 juni 1915, zoon van Marten Udink ten Cate en Anna Elisabeth Jannink.
  5. Judith Christina Stroink, geboren Enschede 24 mei 1855, overleden aldaar 10 juni 1855.
  6. Joan Julius Stroink, roepnaam Julius, geboren Enschede 18 april 1856, overleden Gronau 18 juni 1921, huwde Enschede 12 augustus 1884 met Anna Warnaars, geboren Enschede 8 januari 1862, overleden Gronau 11 februari 1940, dochter van Jochem Warnaars en Sybranda ten Cate.

Chronologisch overzicht desastreuze branden:

1862: J. Stroink & Zonen te Enschede

1867: J. Stroink & Zonen te Enschede

1884: J. Stroink & Co te Gronau

1886: Stroink & Co te Enschede

1896: Westfälische Baumwollspinnerei (v/h J. Stroink & Co) te Gronau

Bijlage:
brief van Jan Stroink uit Manchester, 1851

Manchester 12 augustus 1851
Lieve vrouw!
Beide uwe mij zeer aangename brieven op Londen en hier zijn mij wel geworden en hartelijk verheugde het mij daar uit uw aller welzijn te vernemen. Het deed mij recht veel genoegen dat de jongens zich braaf houden en hoop dat verder het geval zijn zal en zij zich zo zullen gedragen, dat ik bij mijn thuiskomst geen klachten horen zal.
Onze reis bevalt ons extra goed. Wij zijn allen best in orde en amuseren ons goed. Over de grootheid van Londen zowel als de tentoonstelling is het niet mogelijk zich een denkbeeld te vormen zo men het zelf niet ziet. Ik had er nooit gering idee van, doch de werkelijkheid overtrof mijn verwachtingen verre, en ik verzeker u dat ik het geld wat mij deze reis kost nooit zal beklagen.
Wij genieten hier van Bazley de meest mogelijke vriendschap en moeten geregeld bij hem eten. Daar is niets aan te doen en fijntjes ook. Als gij mij te huis maar weer zult kunnen wennen.
Beste, wees er niet bevreest voor, hoe goed het hier overal ook zijn mag, op den duur is het zeker het best in uw midden. Morgen is ons plan van hier op Liverpool te vertrekken en denken wij donderdagavond te Parijs te zijn. Wij zullen ons daar een paar dagen ophouden en komen dan zeker tegen woensdag, donderdag of vrijdag in de volgende week tehuis. U dan allen welvarende te zien is mijn hartelijke wens.
Groet uw en mijn moeder en zusters van mij en geloof mij steeds te zijn, uw u innig liefhebbende,
Jan
PS Kus [dochter] Naatje eens voor mij.
Gij moet nu geen brief weer verwachten, er is moeilijk tijd te vinden.
(Archief Stichting Edwina van Heek, familiearchief Jordaan)

1Dit moet Hendrik Willink (1811-1884) zijn geweest. Hij was afkomstig uit Deventer, maar had zich gevestigd als koopman en winkelier te Zwolle. Door zijn echtgenote Jacoba Anna ter Meulen (1813-1886), telg uit een Enschede’s geslacht, waren er links met Enschede.

2Ordinaris is een ander woord voor herberg, of eetgelegenheid.

3Dit is voormalige Hoogduitsche Schouwburg.

4Een vaudeville is een theatervorm met liederen, dat ontstond op basis van het Franse improvisatietoneel. Het is een theatervorm die lijkt op wat we in Nederland en Belgie verstaan onder variete en het kan daarom worden beschouwd als de voorloper van het hedendaagse cabaret en stand-upcomedy.

5‘vest’ in de betekenis van vesting, bewaarplaats.

6Brille betekent glans, schittering.

7Een equipage is een met paarden bespannen rijtuig

8Dit is een gesloten koets

9Vermoedelijk doelende op de huidige Grote Markt

10Dit is de huidige Groenplaats

11Volgens Joan Stroink 1833, maar dit moet 1832 zijn.

12Borchet door Jan genoemd

13De weduwe Die Ledeboer-Stroink (1820-1912) verkocht in 1906 het buitengoed ‘Stroinksbleek’ voor ruim 45.000 gulden aan de firma I.I. Rozendaal.

14Onder architectuur van W. Koch

15De neven Jan Stroink Wzn (1849-1909) en J.J. ‘Julius’ Stroink (1856-1921) stichtten later de Westphalische Baumwollspinnerei in Nordhorn.

iW.H. Nijhof, ‘Geschiedenis van Enschede’

iiRotterdamsche Courant, 2 juni 1842

iiiOverijsselsche Courant, 20 februari 1844

ivBrief van Henry Bazley aan Hendrik Jan van Heek, Manchester 19 juni 1857 (Archief Stichting Edwina van Heek, familiearchief Ledeboer)

v‘De nieuwe beurs-almanak voor den koopmanstand, volume 1’, 1843

viAlgemeen Handelsblad, 4 februari 1842

vii‘Volledige tooneel-almanach van het koningryk Holland’, 1807

viiiArchief Stichting Edwina van Heek, familiearchief Ledeboer

ixArchief Stichting Edwina van Heek, familiearchief Ledeboer

xUtrechtsche provinciale en stads-courant, 11 mei 1842

xiJ. Belinfante, ‘s-Gravenhaagsche stads- en residentie-almanak voor het jaar 1843

xii‘De forten Lillo en Liefkenshoek’, op: https://scheldeschorren.be/wp/2018/05/25/de-forten-lillo-en-liefkenshoek/, 2019

xiiihttp://www.kvab.be/nl/zalen/troonzaal, 2019

xivhttps://nl.wikipedia.org/wiki/Hellende_Vlakken_van_Luik, 2019

xvOpregte Haarlemsche Courant, 26 mei 1842

xviA. Riemersma, ‘Getuigen van de Stadsbrand te Enschede, 7 mei 1862’

xviiArchief Stichting Edwina van Heek, familiearchief Jordaan

xviiiNederlandsche Staatscourant, 27 februari 1868

xixUtrechtsch provinciaal en stedelijk dagblad, 15 februari 1868

xxNederlandsche Staatscourant 25 januari 1875

xxiTilburgsche Courant, 12 juli 1877

2 reacties op “‘Onze reis door Holland en België’, 29 april t/m 20 mei 1842

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

*