Twee reisjes naar het land van Kleef door Gelderland in de jaren 1720 en 1721

In het Utrechts Archief bevinden zich twee reisverslagen uit 1720 en 1721.i De auteur is onbekend, maar uit de tekst blijkt dat hij het eerste reisje ondernam met Gijsbert Voet (van Winssen 1679-1742?) en op de tweede reis bleek het reisgezelschap te zijn aangevuld met Jacob van Dam (1688-1733), Isaac Ferdinand Godin (1688-1765) en diens zwager Paul Engelbert Voet van Winssen (1692-1724). De dertigers maakten hun reizen vanuit hun woonplaats Utrecht en beide reizen hadden als hoofddoel het bezoeken van het land van Kleef, alwaar zij konden genieten van de prachtige vergezichten. In de reisverslagen wordt regelmatig gewag gemaakt van het kloosterleven en de verschillende kloosterorden, alsmede van de kastelen en buitenplaatsen die zij op de reizen passeerden. Ook is het betalen van tol een terugkerend onderwerp, waarbij met name de ‘zwijgende tol’ zijn aandacht trek. Dit was een merkwaardig fenomeen aangezien er geen sprake was van de standaard uiterlijke kenmerken (zoals een tolboom, tolhuisje of tarieflijstje), behalve dan de borden die door de auteur uitgebreid worden beschreven. De reisverslagen geven een goed en kleurrijk beeld van het reizen in de achttiende eeuw en biedt mogelijk ook unieke geschiedkundige wetenswaardigheden over steden, dorpen, herbergen en buitenplaatsen en haar bewoners.
1/2 Journael ofte dag-register gehouden van ‘t geen ick op een reisje gedaan door een gedeelte van de Prov[incie] van Gelderland en ‘t land van Cleve in geselschap van de H[eer] Gijsb[ert] Voet gesien en ontmoet hebbe
“Den 28 Maij des Jaars 1720 vertrokken wij des naemiddags ten half vier uiren met de eijgen chaize1 van de H[eer] Voet uit Utr[echt] en reden over Odijk (een tolboom) door Neerlangbroek, ter zijden Leersum op Amerongen alwaar dien avond in de Swarte Leeu bij Van Dolderom2, ons eijgen spijs en drank mede hebbende, aten en overnagten.
Den 29 [Mei], naer dat eerst coffie gedronken en ‘t gelag civiel gevonden hadden, gingen des morgens ten 6 uiren opsitten. Quamen door Rhenen, de Greb (ook een tolboom) aan de herberg ‘t Hof van Gelderland alias Jan aan den boom, digt aan de stad van Wageningen gelegen, hier ontbeten wij en, naer 1 ½ uir te hebben vertoeft, vervorderden de reis langs gem[elde] stad door Renckom Heelsom (in ‘t passant de hooge heerlikheid Doornwaerd aendoende en besigtende) Oosterbeek (daar een boutelje Rinsche wijn, vermits een seer bange, en heete dagh, ons extraordinair retraicheerde), Klingelbeek op Arnhem, nae de herberg De Ploeg bij Alfers. Den avond passierden wij ten huise van de H[eren] Van Baijen3 in ‘t geselschap van de H[eren] Ripperda van Beusen4, Essen van Helbergen5 en den Walschen predikant.
Den 30 [Mei] begaven wij ons weder op wegh met een chaize van de H[eer] Van Baijen, voor dewelke een huirpaerd, ‘t tuig van de H[eer] Voet opgelegt, gestoken was, bij ‘t Malburgse veer overvaerende naer Huessen alwaer de H[eren] Bogaert van Belois6 en L’Espaul7 rencontreerden, en met deselve den pater Stol holden prediken, en van daar aan ‘t huis van den Gereformeerden Predikant Cornelie de vertooninge van een ommegang, vermits sacraments-dagh, sagen. Dezelve wierd in de volgende ordre uitgevoerd: eerstelick waren eenige altaren opgezegt, als op de Marct bij de poort, daar [wij] ingecomen waren, en ook in de poort van een huis. Niet verre van de kerk op de straten waeren groene poorten opgeregt, langs de huisen groene takken gestoken. Uit de omleggende plaatsen vergaderden een menigte volks om den omgang te sien en bij te woonen. Doen sagh men van de kerk de processie ordent’lik aankomen, voor aan quamen 2 persoonen die Sancten ofte Sanctinnen droegen, wordende vergeselschapt door een menigte van menschen, die de ganschen stad door songen, gevolgt van cloppen twee aan twee en lange brandende waskaarsen in de hand hebbende, agter dewelke de priesters der omleggende dorpen en carspels, even voor een Dee gehouden van vier persoonen, onder dewelke een priester het venchabile in de handen hebbende, van een jongen in geest’lik gewaad, agter uit gaande geduirig bewierookt wierd; terwijl een ander insgelijks soodanig gecleed geluid met een bel maakte. Hier agter volgden de fatsoenlikste twee aan twee mede met waskaarsen, werdende dese ommegang met 2 persoonen, die even als de eerste Sancten ofte Sanctinnen vertoonden, beslooten. Bij de opgezegte altaren gecomen sijnde, gaven de benedicten t’elkens een ander priester, die als dan ‘t venchabile onder gem[elde] Dee droeg. Naer dat deselve geejndigd was, spijsigden wij in de herberg De Roode Leeu, redelik wel opgedist sijnde, en bijsonder genereus gerekent. Wij overleiden met ons vier nae Nimwegen des avonds te vertrekken, maakten vorders partije om Cleef en d’omleggende streken te gaan besigtigen. ‘t Was ontrent 6 uiren des avonds dat uit Huessen door Bemmel voorbij Ressen, bij die Van Linden8 beseten wordende Doornik, op Nimwegen vertrokken, de Gierburg passeerden en in de herberg De Witte Swaan bij Schunk op de Marct aanquamen, geen logement connende crijgen. Wierden nog in de camer (waer in men segt ‘t seer te spooken) dewelke onse reisbroeders, er hun al 2 dagen hebbende opgehouden gehad, betrokken hadden, geherbergt. Aten des avonds wel geprepareerde spijsen.
Den 31 [Mei] reden op Cranenborgh in welke stad den swijgende tol betaalden aan ‘t 2e of 3e huis aan de regter zijde, binnen de poort van de weg van Nimwegen. Voor ‘t huis hing uit een bord op ‘t welk ‘t Wapen van den Kon[ing] van Pruissen en onder dese letteren. Hier ontfangt men den koninkliken Pruissischen swigenden tol. Naer een wijnig te hebben geplijstert en ondertusschen de kerk besigtigt, trokken wij voort. Onder wegen viel ‘t huirpaerd terribel as, terwijl de H[eer] l’Espaul en ik, sijnde H[eer] Voet reeds al bij den H[eer] Van Belojs geseten, genoegsaam hebben moeten marcheren tot aan de stad van Cleve toe, indien wij wilden, ‘t paerd aldaar quam. Onder wegen hadden [wij] aan de Witte Raven een glas Mol gedronken en heerlike gesigten. Eind’lik naer lang sukkelens arriveerden aan een groten boom schuins over den vermaarde linde, daar [wij] den swijgende tol betaalden, geen ander teken als een klein bordetje op ‘t welk ‘t Cleefsche wapen sijnde, en van daer aan ‘t H[eeren] Logement bij La Roose. Voor den eeten besigtigden wij nogh ‘t Hof, dat gansch van meubilen, uitgenomen behangsels, ontbloot was, van d’welke weergalose en over charmante gesigten. Des middags wierden [wij] seer wel onthaalt en hadden goede Rinsche wijn d’a[nno] 1706. De H[eren] Van Driesbergh, Laeckhuisen en Brabeeck van Clarenbeek aan de tafel vindende. Met onse hospes besagen de Gereformeerde Kerk, ‘t Kapuzijner Clooster en kerk. De Monikken deser Order sijn gekleet met seer grof laken, van coleur leeuwe graeu, setten in haar mantel, schoon gansch nieu, altijd een oude lap gorden, haar met een gedraeide coort, dragen voetsolen. De kap is met een grote spitse punt. Toen deden wij aan ‘t nonnenclooster. d’Eerwaarde materke song en speelde op den orgel voor ons, van haar eenig goed van derzelver handwerken coopende. Deselve sijn gansch in ‘t wit gecleed, tot ‘t caperke incluis. Van hier quamen wij aan de Diergaarde in dewelke [wij] bij Van der Willig des konings bouw- en land- , mitsgaders fontein m[eester], een glas Rinsche wijn in een huisje bij een fraaije vijver, waar in schoone grote karpers die op ‘t trekken van een bel boven quamen, en een mooie fontein, dronken. Den avond vallende begaven [wij] ons weder naer ons logem[ent] en spijsigden met den hospes.

Den 1 junij vroegtijds opgestaan sijnde en ik een brief naer Utr[echt] gedepecheert hebbende, marcheerden wij naer ‘t Augustiner clooster. Dese dragen een seer langen baard, sijn gecleet in ‘t swart met een wijde lakense kap. Hier moesten wij ons weder van een ander paard, vermits ‘t Arnhemse niet in staat was om ons te transporteren, voorsien. Als wij opgeseten waren om onse reis naer Emmerik, en soo vorders aen, te nemen, wierd ons gesegt dat ‘t regiment paarden van prins Albert van Brandenburgh, bestaande uit 9 compagnien, ijeder van 75 man, te voet haere exercitie in de curassen op de Gocher-heide doen soude. Resolveerden [wij] om derwaerts te trekken en namen mede een wegwijser, houdende een goud lakenwinkel van tabacq en brandewijn, die op ons Arnhemse paerd, de toom van de H[eer] Voets paerd, met de cuijt en quasjens aan de ooren hebben, sitten ging. Op de ordinaris exercitie plaats gecomen sijnde vernamen [wij] niets, soo dat naer een ongebaande heide van meer dan 3 quartier uir heuveltjens op ende neder, waerdoor de hangende riem van de chaize van de H[eer] [Van] Baijen brak, te hebben gereden, naer de saisant garde trokken, alwaar veele en fraeie faisanten sagen. Bij dese warande was een hoge ijsere tombe, door prins Maurits van Nassau bij deszelfs leven al opgeregt, waer op rondsom sijne wapenen en quartieren gehouwen. Dien vorst is nu ruim 30 jaren, volgens ‘t verhaal van den faisantwachter, daar onder begraven en naer dat wijnige dagen in gelegen hadde, uitgenomen, naer Siegen getransporteert en bij deszelfs voorouders bijgeset. ‘t Bovenste deksel derselve (…) geworpen, ‘t welk in den jare 1702 door de Franschen gedaan was, omdat [zij] vermeinden aldaar schatten onder te werden bewaart. Tegen ‘t noen quamen weder binnen Cleve en spijsigden met onse hospes, die al een coodige snaek was. Naer den eeten spanden wij voor de chaise de 2 gehuirde paerden, nevens malcand’ren op sijn Fransch, de Cleefsche In den Boom, en d’Arnhemsche, waar op de gits, er neffens sittende, de H[eer] L’Espaul en ik op deselve. Dus trokken wij uit Cleve, passeerden ‘t Griethuiser veer, en quamen soo aan ‘t Emmeriker veerhuis, in ‘t welke een blind paerd wijnig , jae genoegsaem geen schade soude hebben veroorsaakt, leggende in de bedsteden van de bestecamer in ‘t huis niet anders als stroo, sonder lakens of dekens verstrekkende, maer tot logement van catten. Aan de meid aldaer wierd gevraagt of mol, en aan de cnegt of pijpen conde versorgen, de eerste antwoorde dat sulx aen de cnegt en die, dat ‘t ander aan de meid moest worden gevraagt, soo dat [wij] nog ‘t een nog ‘t ander cregen. Hier moesten wij ruim 2 uiren, eer overgehaelt wierden, wagten. Niet jegenstaande lang geschreeut en de veerluiden ons ook ten eersten gehoort hadden, voor reden gevende de paarden in een clein dog stevig vaartuig, gansch naer geen pont gelijken, gescheept hebbende, voeren [wij] tegens stroom op en quamen eindlick ontrent ses uiren binnen Emmerik aan de herberg De Crabbe op de Marct, onse paarden wat voeragie gevende en wij een kan mol drinkende. ‘t Sag hier ook seer schraaltjens uit. Den hospes beschikte ons sijn meid die ons de weg naer ‘t clooster der Jesuiten wees. Dese sijn in seer lange swarte rokken en cap gecleed. Sagen ‘t gansche clooster, kerk tot de cel van de pater, die een Amersfoorder van geboorte was, incluis. Daer naer wilden [wij] eenig geld offereren, dog [zij] refuseerden. Dit opgenomen hebbende, maakten wij ons weder reisvaardig. Spannende ‘t Arnhemse paerd met lange strengen voor ‘t Cleefsche en reisden naer Hoog Elten door eenige plassen waters, dog ons voorpaerd moeste werden afgespannen of soude ons anders hebben begeven en ontvallen. Onder aan den voet van den Elterenberg gecomen sijnde, treden wij dien seer hogen en stijlen op, alwaer een abdij [Stift Elten] is, in de welke sijn 5 chanonessen en een abdis, dien de naam van vorstin gegeven word, is gesproten uit de princen van Mandscheit Blankenheim, geheten Maria Eugenia. Dese ses persoonen moeten alle sijn rijksgravinnen, haere familien verre over de 100 jaren in ‘t rijk daar al voor bekent geweest. [Zij] sijn des ogtens in geest’lik gewaad, des namiddags in weireltlik, mogen in geen open geselschappen comen, maar wanneer goeddunks trouwen, dog als dan sijn [zij] van haere incomsten versteken. Te choor gaan sij met een witte seer fijne camerdoeksche rok over haere weireltlijke kled’ren getrokken die van silv’re en goude canten stijf staan en door dit dunne cleed heen schittren. [Zij] hebben een swarte sijde falie op ‘t hoofd die een wijnig naesleept. Bij extraord[inaire] hoogtijden heeft de vorstin een swarte fluwele kleed met witte harmijnen besaeit. Vorders sijn er 4 canonici en 4 vicarii, dewelke van geen adelik geslagt behoeven te sijn. Dese vier canonici verkiesen, wanneer of een vorstin, of een chanonesse dood is, met de vijf overgeblevene wederom een andere in des overledenes plaatse. Wij wierden door ‘t huis van de vorstin geleid, op de plaats van van waar overheerlik gesigten. Wij passeerden twee chanonessens, sijnde d’eene een gravinne van Benthem en d’and’re een gravin van Conigseg, beide op de Holl[andse] maniere gecleed en gehult. Niet verre van d’abdije huis staat in een clein huisje een grote put, uit welke een emmer waters te putten den tijd van een quartier uirs vereischt word. Een druppel waters van boven geworpen sijnde, word niet eerder gehoort in ‘t water te vallen voor dat men 25 getelt heeft. De diepte wierd ons gesegt 90 vademen9 te wesen. Van hier voeterden wij, naer dat [wij] de chaisens tot preparatie tot eten te maken voor uitgesonden hadden, tot aan de herberg De Rode Leeu binnen NeerElten, welk dorp door een brand in de maand sept[ember] des jaar 1719, waar in meer dan 60 huisen en 2 persoonen, behalven eenig vee verteert en in de assche gelegt waeren, seer slegt en de ingesetenen jammerlik verarmd uitsagen. De spijsen waren tamelik wel geprepareert. Uit kleine bierglaasjens, bij ons Sandenburgers, dronken bleker.
Den 2 [juni] vroeg tijds ons uit den bedde geligt hebbende, gingen [wij] nae de kerk waer in ons als ‘t gene tot den autaer en in den dienst gebruikt word, vertoont wierd. En van daer nae ‘t clooster der Minnebroeders, observanten van den H. Franciscus der Convensualen. Dese broeders sijn gecleed met een graeuwe leeu coleurde rok van grof laken, naeuwe cap, hebbende een blaeu coort om ‘t lijf, houte clompen, vermogen geen geld handelen en hebben een seer stricte manier van leven. Wij leiden ‘t sesthalven in de vensterbank neder, waer voor van den portier een seer beleefde gratiarum actis. Op de chaisens op deselfde manier gespannen, als toen [wij] uit Emmerik trokken, geseten sijnde, setteden ons cours op Seventer. Binnen de poort den swijgende tol betaalende, geen merkteken ter weireld hebbende connen ontdekken, dog wanneer [wij] (… …) buiten de poort op de weg naer Duiven en Arnhem waren, sagen wij een groten hoogen paal staan waar op geschreven Den swigenden tol, wie die niet voldoet, verbeurt sijn lijf en goed. Door Duiven passeerende, arriveerden wij aan ‘t Westervoorder veer, alwaer een coetswagen ons van agteren op quam, en mede overvoer. Met seer grote moeite, vermits den sterken drift. Volgens ‘t verhaal van dien voerman gebeurde ‘t hier somtijds dat de pont door de sterke stroom een uir of verder naar beneden gedreven word. De H[eer] Voet ging op gem[elde] wagen met de H[eer] L’Espaul sitten, d’eerste voor en d’andre agterwaarts. Daaraan volgde de H[eer] Van Belois geseten op een chaize getrokken van 2 paarden. Hier aan ik met de gebrokene chaize van de H[eer] Van Baijen [en] de cnegt van den H[eer] Van Beloijs neffens mij sittende. Dese trein wierd besloten door onsen wegwijser te paard, sittende gesadelt, een tuig ophebbende met toom, pluim en quasten van de H[eer] Voet sijn paerd. In dier voegen langs ‘t Malburgse veer gereden hebbende, trokken wij triumphantelijk de poort der stad Arnhem in, de clokke half 12 uiren, over de grote Marct, op dewelke een grote menigte van menschen, dien wij salueerden. Naer de herberg De Ploeg des middags aan de gemene tafel aldaer spijsigende, de H[eer] Van Baijen quam ons verwelcomen [en] d’eere aandoende van op Zijpendael, een lustplaets van Sijn Ed[elheid] een klein half uirtje buiten Arnhem gelegen, te versoeken, welk wij aannamen, onder de predicatie. Vermits den Sondagh, wandelden [wij] de stad eens door en quaemen in ‘t coffiehuis, alwaer [wij] van Sijn Ed[elheid] op mol getracteert wierden. In deselve quamende H[eren] Borger[meester] De Groote en Menthen bij ons. Van deselve werdende [wij] verwelcomt en seer instantelik en hartelik versogt aan derzelver huisen den avond te willen doorbrengen ‘t geen [wij] refuseren moesten. Jegens half 5 uiren begaven ons in geselschap van de H[eren] Van Baar, De Groote en Van Baijen naer Zijpendael. Aldaar collationeerende en een seer vriendelike en obligeante hospes ontmoetende den H[eer] Essen van Helbergen, mitsgaders den oudste H[eer] Van Baijen quamen mede nogh hier. Den avond beginnende te vallen, maakten [wij] ons gereed om te vertrekken. Even voor 10 uiren ons voor de poort bevindende, was deselve gesloten, dog den borgerm[eester] bij ons hebbende wierden wij nogh in gelaeten. Aan de regterhand binnen de poort stond de militie, aan de linker de burgerije, beide gewapent. Digt bij ons logem[ent] namen wij afscheid van dese Geldersche vrienden.
Den 3 [juni] vervorderden wij met de eigen chaize van de H[eer] Voet weder onse reis langs den Doornwaert door Heelsom op Renckom. In de herberg Den Bok, alwaer [wij] een ontbeit namen, [en] van hier reden [wij] door Wageningen de Greb op Rhenen, in welke stad [wij] ‘s middagmael hielden in de herberg De Koninck van Denemarcken bij de schepen Amberg. Jegens half 3 uiren toomden [wij] de paarden op, reden door Amerongen, de H[eer] L’Espaul en ik de kerk aldaer besigtigende , over den dijk langs Bergehestein en Natewisch op de herberg De Snoek. Bij de stad Wijk bij Duirstede alhier de paarden wat latende pleisteren. [Wij] gingen ondertusschen de stad doorwandelen en vertrokken langs Werkhoven, Vechten naer Utr[echt], alwaer [wij] ten 8 uiren arriverende, de H[eer] Voet en ik van de H[eren] De Belois en L’Espaul aan de Tollesteeg poort afscheid namen.”

2/2 Journaal vervattende t’ merkwaerdigste, ‘t gunt ontmoet ende besigtigt hebbe op een reijsje door de provintie van Gelderland, ‘t land van Cleve &c in geselschap van de WelEd: Gebooren Heeren Gijsbert Voet, Jacob van Dam10, Ysak Ferdinand Godin11 en Paul Engbelbert Voet van Winssen12 in den jare XVII een en twintig gedaen
“Den 21 augustij zijn wij des ogtends ontrent half 8 uren met een open wagen met vier paerden bespannen, wesende den H[eer] Godin voerman, uit Utrecht vertrokken [en] over de Bilt op ‘t huis ter Heijden, alwaer, ten 9 uren aancomende, een wijnig schape nat om onze lichamen voor de injurien des lugts eenigsints te bewaren namen. Reden de klokke 10 uren door de stad Amersfoort, buiten de poort van ons 2 st[uivers] tot weggeld gevorderd werdende, dog seggende wij Utrechtse te sijn, trokken [wij] sonder te betalen voort, ingevolge en uit hoofde van een conventie tusschen de h[eren] van Utrecht en Amersfoort dienaangaende opgerigt. Aen de eerste herberg comende ontvonkten de h[eren] liefhebbers der tabacq voor ‘t eerst eene pijpe.
Wij quamen door een seer vermakelike weg, ten half elf uren, langs den huijse te Hoeflaken13, een modern gebouw, toebehoorende mevrouw de baronne van Reede, douariere van Lijnden.14Vervolgens door een seer serpenterende, ofte slangs-wijs-lopende weg, ten half 12 uren, op Ter Schueren [en] een herberg, daer den swijgende tol betaalden, voor ijder paard eene st[uiver]. Tot teken hong uit een borde, waer op de wapens van ‘t hartogdom Gelder mitsgaders der steden Utrecht en Deventer, onder dezelve dese lett’ren: Hier betaelt men den swijgende tol op Ter Schuer &c &c.
Rijsende vorders ter linker Lankeren, den h[eer] Boudaen15 predikant tot Amsterdam sijn landgoed, en de kerk van ‘t dorp Voorthuijsen (op welke hoogte ons een Deventersche post-wagen, waerop de heeren Van der Capelle en Schimmelpenninck van der Oye geseten, ontmoete). Op de herberg, de ordinaris plijsterplaets der voerlieden, ruim 200 roeden van ‘t gem[elde] dorp gelegen, sijnde mevrouwe de gravinne douariere van Donhof16 met een charet met vier paerden even voor ons ook aengecomen. Alhier hielden [wij] ons middagmael, hebbende de koude keuken van Utr[echt] medegenomen.
Den h[eer] Pieter van Leijden17, heer van Vlaerdingen, oud-borgerm[eester] der stad Leijden, quam in die tusschen tijd, met een rijs- of postcales met 2 paerden bespannen, van ‘t huis de Voorst mede aen genoemde herberg.
Naer 2 uren tijds te hebben vertoeft, vertrokken [wij] ten half 3 uren over een groote brede, lange heijde (staende in ‘t midden op dezelve een tamelike fraije bijenstal, sonder huis of menschen tot onzer aller verwonderinge, als aen de roof geexponeert) voor bij een herberg van Evert van Milligen, alias Schram, door het Wissense en Hoog Souren Bosch, mitsgaders de Koningslaan langs ‘t huis te Loo op de herberg de Keijsers kroon bij Ceesje Col18, alwaer [wij] ten half 6 uren arriveerden.
Des avonds gongen [wij] ‘t huis, door wijlen koning William van Engeland glorieuzer gedagtenisse doen bouwen, besien. Zijnde aen ‘t selve den 7 Maij des Jaers 1685 de eerste steen gelegt en in den volgende jare voltoit geworden.
Dit is voorwaer een koninglik en seer pragtig gebouw, heerlik gemeubileert en sinlik onderhouden. In de soo genaemde ‘s konings slaepkamer, die bij de Doorlugtige Mevrouwe, de Princesse Douariere van Nassau Orange en Vriesland19, wanneer [zij] daar komt, betrokken word, stond een horologie lopende den tijd van een jaer en ses weken, door eene Tompson tot Londen gemaakt.Wij klommen tot boven op de tinne des huijses, van ‘t welke schoone en verre gesigten. De stallingen voor paerden, op dewelke wijnig minder dan 150 kunnen werden geset, sijn seer considerabel ruim, hoog & groot.
Den avond beginnende te vallen, trokken [wij] naer onse herberg, spijsigden redelik wel, maer hadden seer slegten drank. [Wij] lagen des nagts op hard gespreide beddens. De paerden egter waren extraordinair wel opgepast, versorgt ende gehavent.
22 [augustus] Den volgende dag gingen [wij] de tuijnen, zijnde de beste en grootste fontijnen daer in en rondsom leggende, voor ‘s meeste deel ontrampeneert, doorwandelen. Soo nae ‘t oude huis te Loo, eertijds hebbende gecompeteert den h[eer] Van Doornik tot Laekhuijsen en geweest sijnde bij ‘t leven van koning William hoogloffeliker memorie, ‘t optrek en verblijfplaets van den heer des Marets. Op ‘t selve liep een Surattesche koe20, door den h[eer] Van Dam21, onse medereisbroeder wijlen h[eer] vader in den jare 1709 vereert. Dit was een heel fijn beest, wijnig kleinder als onse inlandsche koejen, groote hoornens hebbende , ook op den rug nae de schouder een uitstek, off bult, gelijk aen de dromedarissen, soorten van seer snelle cemelen. ‘t Wierd ons gezegt van een wonderlike sterkte te zijn, sodanig dat door drie menschen, wanneer hardnekkig is, niet soude konnen werden geregeert. Egter was deselve seer mak en liep ongeseelt.
Dit opgenomen hebbende maakten ons reisvaardig en vertrokken [wij] ten 9 uren van ‘t Loo door een slegte onder water leggende en vol gaten sijnde weg, voor ‘t grootste gedeelte door de copermolens veroorsaakt, wordende over een meent tot op de hoogte van ‘t huis Duistervoord22, de avesaet van den h[eer] baron Van Stepraed tot Loenreslooth23. Wanneer [wij een] goede en betere weg cregen, brekende alhier onse voorste hangbank op de wagen, dog schielijk weder vastgebonden, langs ‘t dorp Dwelle24 ter regter, door een tolboom, voor ijder mensch een halve st[uiver], en ijder paerd eene st[uiver] gevende op Deventer (de scheepsbrugge over de reviere den Yssel passerende, en aan tol, of brug-geld 9 st[uivers] 12 penn[ingen] betalende) nae de herberg de Nieuwe Groene Klok, ten half 12 uren van de wagen stappende.
Voor de vermaerdste herberg word gehouden die daer de Halve Maan uithangt, dog vermits [wij] van intentie waren ons alhier niet lang op te houden, koosen [wij] de naaste bij de poort nae Zutphen, genaamt den Brink. In de stad Deventer is een seer groote Marct en op dezelve een wacht-huis, daer van buijten ten noorden een groote kopere ketel hangt, waerin 40 a 50 jaren geleden een valsche munter gaer gekookt soude wesen en dusdanige sententie des doods hebben ondergaen. De Groote Kerk, ook de Lebuiner wordende genoemt, naar den H. Lebuinus patroon deser stad, ter wiens eere is ingewijd, is fraeij overwulfft,. Specterende tot dese vele considerabile en deftige incomsten van geest’like en beneficiale goederen onder beleid en administratie van de h[eren] decan en canonikken derzelve. Aan de zuidzijde van de kerk staet ‘t raedhuijs ‘t geen sigh van buiten, alhoewel niet breed, egter aansienlik vertoont, waer in een magnificque saal van booven seer net met pleisterwerk bestreken. De vertrek-kamers sijn ook proper.
De trappen, opgeleijd wordende, wierden gebragt op een lange, groote kamer alwaer 8 verdelingen met banken in ‘t vierkant gemaekt waren, in ‘t midden van ijder een haert-ijser, om vuir te stoken, staende vermits gemeenlik jegens Pauli bekeringe, de gildens vergaderen die ook 8 in getale zijn, sittende op drie bancken de gemeenslieden (dewelke bij ons vroedschappen worden genoemt, dog geensints van dat pouvoir gesag en aensien) ses uit ijder wijk, die de borgermeesteren verkiesen, welke 16 sterk sijn, alle in ‘t swart gecleed met bef en mantel omhangen. Dese composeren ijgentlik de regeringe alleen, worden ad vitam gecommitteert, disponeren onder hen van alle, soo provinciale, als generaliteits ampten, op stads tour vallende, hebbende tot haren dienst vier secretarissen.
Bij tijden van verkiesinge, als de gemeenslieden uit de respective wijken bij een vergadert sijn, vermag niemand sig van die kamer begeven, voor en al eer dat de vota opgenomen en de conclusie geformeert zij. ‘t Voteren geschied op deze manier:
Aan ‘t incomen van de deur is een ronde cring, met kopere spijkers beslagen, in 8 parthijen verdeelt. In ijder deel 2 grote letters, insgelijx met kopere spijkers, de naem der straet betekenende. De gemeenslieden met den andere over de verkiesinge geconvenieert zijnde, begeeft er een sigh uit hen na gem[elde] cring, clopt als dan met sijne voet op die plaats, daer de letters van sijne straet staen, en brengt soo ‘t votum van sijn wijk uit. Alle de vota op dusdanige manier bekent geworden zijnde, geschied met pluraliteit de conclusie. Een gemeinsman vercosen wordende, werd sulx verricht bij die gene dier wijk alleen in welke desideert ende gesuppleert moet worden.
Ook is de jaerlxe paerden-marct binnen dese stad (die oudstijds een bisschoppelijke geweest is en gehoort heeft onder ‘t aarts-stift van Utrecht) seer gerenomeert, wordende gehouden buiten de Brinck-poort. Jegens 3 uren, sijnde in onse herberg slegt onthaalt soo met eeten als drinken, verlieten wij Deventer buiten de poort van ons 2 st[uivers] tot weggeld afgeeischt wordende. Even voor bij het kuerhuijs een half uir van de stad gelegen gecomen sijnde, hong digt bij een brugge uit een borde waer op ‘t wapen van ‘t hartogdom Gelder met dese woorden den swijgende tol hier te betalen, ter s(..) van 8 st[uivers].
Wij quamen vorders door ‘t dorp Gorssel en een buert Esschede genaemt langs den huise Boedelhoff ter linker, den h[eer] Van der Capelle25 competerende (niet verre van hier sloeg een paerd door een vliege gestoken furieus agter uit, dat het zelfs den h[eer] Godin voor op het (..) van de wagen sittende, even ter zijden de voetsool raakte), op een een schoone allee, voor de welke een slagboom stond gesloten, die geopent wordende, wij voorbij de huijsen Voorst en Velden op de herberg aanreden.
Den paarden ten half 5 uren uitgespannen hebbende, vervoegden [wij] ons naer ‘t huis Voorst toe, op ‘t welke sigh hare hoog graeflicke excellentie mevrouw de gravinne douariere van Albemarle onthield.26 Evenwel wij besagen ‘t selve , sijnde koninglik gemeubileert, onder anderen eene kamer bij uitstek, die ook de slaapkamer van koning William was, behangen met swaer rood damast, geboord met brede silvere galonnen in deselve een ledikant van dito stof en couleur, mede seer swaer en meer als rijkelik gegalonneert, een massijf silver tafelblad, spiegel, haerdijsers &c. &c.
Dit apartement met deszelfs gansche toestel wierd ons verhaalt 60.000 g[uldens] te hebben gecost. Alle de meubilen waren doorgaans al soo kostelik, als op het koninglik huis te Loo. Wij klommen tot boven op het plat van van waer [wij] soete gesigten hadden. De tuijnen lagen vrij net, in dewelke heerlike marmore beelden stonden, maer gene fontijnen.
Van hier marcheerden wij over ‘t huis Velden (ook een mooij gebouw, dog geensints in vergelijkinge bij het voorgenoemde. Dit Velden is eertijds de avesaet der Keppels, Mijlord’s voorouders waeruit beschreven wierden, geweest, op ‘t welke de stallingen voor de paerden, die aan ‘t huis de Voorst geene zijn). Wederom op de herberge ingespannen hebbende, reden [wij] over Warnsfelt (in de kerk ‘t pragtig wapen en roubord van Jo[nker] Joost van Keppel, in leven grave van Albemarle, siende) door de nieuwe stadspoort binnen Zutphen. Ten half 7 uren, aen de herberg de Keijsers kroon bij Mons[ieur] Backer. ‘s Avonds over de kermis wandelende rencontreerden wij den h[eer] OptenOort27, die occasie gaf om ons de kamer der h[eren] gedeputeerden van ‘t Graafschap, een gebouw wijnig tijds gelegen getimmert, te doen sien.
In dese werden alle sententien voor ‘t gem[elde] collegie getrokken sijnde, uitgesproken, welke uitspraek voormaels geschiede onder een grote eijcken-boom gestaen hebbende op ‘t Schreven Hoff28 niet verre van de kerk, digt bij ‘t huis van h[eer] land-drost Van Hekeren29, wanneer gem[elde] landdrost en sijn H[oog]W[el]G[eboren] predecesseuren aldaer op een seer ouderwetse stoel, die ten huidigen dage nog in de kerk bewaert word, hun ter neder geset hebbende, de vonnissen pronuncieerden. Vervolgens besagen [wij] de kerk, die schoon verwulft was, ons veel beter dan de Deventersche Lebuiner behagende. In dese stond een deftige en te gelijk pragtige seer grote oude koper vonte, helder geschuirt, wel geconserveert en sinlik onderhouden, in welke men wel eer oudstijds ‘t sacrament des H[eilige] Doops te bedienen plag aan de jonge kinderen, met dezelve daer inne geheel te dompelen.
Dit opgenomen hebbende, scheijde wij van den h[eer] OptenOort en trokken naer ons quartier van onse hospes wel onthaelt wierden, die alle goede soorten van wijnen voortbragt. Wij waren over ‘t gelag
(24 aug[ustus]) den volgende dag seer voldaen. Ten half 7 uren al opsittende, reden wij de Hospitaelpoort (de Spitaelpoort gemeenlik wordende genoemt en als met die naem, alleen genoegsaem mag ik wel zeggen, bekent) uit langs ‘t huis Baak (goed van den h[eer] baron van Heijden tot Doesburg woonagtig), den Brantsenburg, latende de hoge baenderheerlikheid van Bronkhorst en ‘t dorp Steender ter regter, door de Baker-Marct een buert (waer ontrent slegte wegen, seer gebroken, daer een vervloekt (venia fit verbo) groot gat was, in ‘t welke, sijnde wij alle uitgenomen de h[eren] Godin, van de wagen gestapt, ‘t voorpaerd scheen te versincken, dog sonder schade aan paarden ofte wagen gelegen te hebben, uitquam) aen den toldijk, staende aldaer bij een huis een borde hier betaalt men s’lands tol 2 st[uivers] gevende.
Wij troffen vorders een goede wegh, den huijse Oulenpas30, de adelijke hofstede van den h[eer] van Rauwenoort31 ter regter , de avesate Enghuijsen, een magnificq hoog vierkant regulier modern gebouw, den h[eer] land-drost van Hekeren32 toebehorende, ter linker. Een wijnig verder aen de overzijde de ridder hofstad Keppel, waer van thans possesseur is den h[eer] baron van Palland.33 Dit wierd ons verhaelt een seer considerabel stuck goeds van revenuen te zijn. Verbeeldende sigh van verre seer groots, gelijkende naer een sloth en casteel (welkers geregtigheden [het] evenwel niet heeft) rondsom in hooge boomen leggende, waer uit een toorn coupels-wijse sig aan alle kanten hoog vertoont.
Vervolgens passeerden [wij] door ‘t dorp Hummel en van daerdoor sware duijnen op Dotecom, ten 10 uren aancomende in de herberg de Stad Doesburg. Naer een wijl tijds met den ontbijt doorgebragt te hebben, begaven wij ons nae de kerk die niet groot nog te fraeij was, van binnen seer slordig sijnde en leggende. In dese stad word een menigte vlas gehekelt, de reden waeromme seer streng bij publicatie en aff(..) van billetten verboden word met pijpen tabacq rokende langs de straten te mogen gaan, ook in de schueren des avonds met vuir en ligt te komen.
Wij hadden alhier sijnde, seer gairne ons begeven gehad naer ‘t huis den Slangenburg, een groot uir buiten Dotecom ter zijden burg gelegen, welke plaets lange jaren aan den anderen bij de baerrots heeren van Baer en nu bij den h[eer] baron van Stepraed34 beseten wordende, seer vermaerd is door de schoone en extraordinaire groote plantagien, als weergaloos, maer de kortheid, mitsgaders bepaelthijd des tijds en daer en boven de consideratie der fatiques, die de paerden al reeds eenige dagen uitgestaen hadden, staakten sulxs.
Jegens die uren maakten [wij] preparatie tot ons vertrek aan de poort 2 [stuivers] voor weggeld en 4 st[uivers] tot burggeld betalende, passeerden wij door de Wijnberger straet een buert , den Sinderdijk, insgelijxs een buert, dog welke weg des somers somtijds en des winters geensints vaerbaer is. Alhier namen een kaerel op een pannebakkerije ter linker voor een moment mede tot wegwijser, latende ‘t dorp Sedum, ‘t Monferlant en Bergerbosch verre ook ter linker zijde. Ondertusschen op de hoogte van ‘t huis Paddefoort een vrouspersoon op of inrijdende nam de gitz sijn afscheid, die egter de discretie hadde om haer te versoeken ons verder te regt te willen brengen, dewelke ook soo verre convoijeerde tot een boere wooninge welk, wanneer mede verlaten wierden, aan gem[elde] boere-huis gecomen, wierden wij 2 wegen gewaer vragende den 2 vroulieden aldaer naer de weg op Beek of Elten. Wierd ons van dese botte, domme duijvels de verkeerde gewesen en wij dus ter regter meer en meer afdeijnsende, kregen [wij] een toorn in ‘t gesigt, ‘t welk ‘t dorp Weel35 was, waer op wij aengereden souden hebben, bij aldien niet eind’lik ter linker verscheide toorens quamen te ontdekken, onder anderen die van Hoog-Elten, ofte den seer vermaerde Elterenbergh, soo dat ik van de wagen stappende aen ‘t eerste boere-huis naer de weg mij informeren gong, van waer een jong gezel mede nemende door ‘t gebouwde land op de weg naar Beek gebragt wierden. Comende soo langs ‘t gemelde dorp ten half 3 uren binnen Neer-Elten aen de herberg De Roode Leeuw bij Peters, een groote, breed muijl van een vent, ‘t snijden in perfectie verstaende. De koude keuken van Zutphen medegenomen hebbende, knabbelden alhier op. Onze hospes had seer slegte wijn, maer daerentegen weder goed oud bruijn bier. In dit dorp is een clooster in den jare 1719 gebout geworden waer in Minderbroeders, observanten der order des H[eilige] Fransci, die dezelve in den jare 1206 heeft ingestelt van paus Innocentius de 3e, bevestigt sijn geworden. De monnikken sijn gecleed in graeu leeuw couleurde rokken, van grof laken, met een naeuwe kap, blaeuwe koort om ‘t lijf, setten in haer rok, schoon gansch nieu een oude lap, dragen houte klompen ofte voetsolen als de apostelen, leijden een seer stricte manier van leven, vermogen geen geld handelen en aantasten. Haer merk is een arm van Christus en een arm van St. Franciscus bij den ander kruijslings over malkand’ren met de tekenen der 5 wonden voor een cruis.
Wij voeteerden vorders nae Hoog-Elten, besagen op desen berg, voor de grootste en hoogste in en om dese quartieren gereputeert, in een huisje daer toe geapproprieert een seer diepe put van 90 vademen. ‘t Putten van een emmer waters, ‘t welk schoon, suiver, blank, koel, soet en seer aengenaem is, geschied door een groot houte rad waer in een stevig vrouspersoon liep; 14 minuten waeren op ‘t horologie verlopen eer d’emmer met water opgehaalt was.
Wij hadden van agteren ‘t abdij huis doorgegaen sijnde weergaloose en overheerlike gesigten. In gem[elde] abdij is een vergadering van adelijke canonikessen, die den regul van den H. Augustinus beleven, ingestelt in den jare 716 van de H[eilige] Plectrude, gemalinne van Pepijn van Herstal, koning van Austrasien, van wien met grote inkomsten versorgt sijn geworden. De limiten van dit koningrijk Austrasien sijn seer difficil om vastelik te fixeren. Sommige stellen ‘t een gedeelte van Duitschland, andere weder van Vrankrijk, nae ‘t Lotharingse gebied toe. ‘s Selve begreep in sig dat land, ‘t welk in tussen den Rijn, de Schelde, de Maes en den Berg Vogasus of Vosegus, in ‘t welke de Moesel en de Seine hunne sources hebben. Dese adelijke vergaderinge nu bestaet uit een abdis (te gelijk ook abdisse van Werden sijnde ‘t welke gehoort onder ‘t directorium van den Neder-Rhijnsche Westphaelsche Creijtz, waer toe het Hoog Graeflik Huis van Manderscheid Blankenheim mede uit wiens bloed dese doorlugtige vorstin de abdis namentlik gesproten is, Maria Eugenia) en 5 canonikessen, sijnde alle rijksgravinnen, moetende hunne familien al over een eeuw in t’ H[eilige] R[oomsche] Rijk daer voor erkent sijn geweest, en ook hunne hoogadelike vaderlike en moederlike quartieren ten getale van 16 op sodanige vermaerde stiften de toetse uitstaen.
Des ogtends sijn [zij] in ‘t geeselik gewaed, des middags in ‘t weireltlik. [Zij] vermogen in geen open geselschappen komen, maer wanneer goeddunkt trouwen, dog als dan sijn [zij] van hare incomsten (die ten dele in landpagten bestaen, welke geheven worden van landerijen hier en daer wijd en rijd verspreid, tot selfs op Veluwe nae de quartieren van Putten & Nijkerk &c) versteken. [Zij] gaen te choor met een witte seer fijne kamerdoeksche rok, over hare weireltlike klederen getrokken, die van silvere en goude kanten stijf staen en door dit dunne kleed heen schitteren. [Zij] hebben een swarte sijde falie op ‘t hoofd die haer een goed end nasleept. Bij extraord[inaire] hoogtijden draegt de abdisse een swart fluwele kleed met witte harmijnen besaeit. Vorders sijn er ook 4 canoniken en 4 vikarissen te samen in een huis mede op desen berg woonende, welke persoonen van geen adelike afkomste behoeven te sijn. Dese kanoniken verkiesen als de plaets van de abdisse of een der kanonikessen gesuppleert moet worden, met de overgeblevene een andere.
Vervolgens besagen wij ook de kerk, daer een Frewlin sat penitencie doende. Den coster liet ons alle de choorkled’ren besien door eene gravinne Van Salm, eertijds abdisse deses hoogadeliken stifts, aen de kerk vereert. Deselve waren seer kostelik met fijne paerlen geborduird en met (…) een handwerk Turksche slaven alleen eijgen konstig gestikt, seer wel geconserveert, worden ook niet als bij hoogtijden gebruikt.
Van hier retourneerden [wij] op Neer-Elten, uit welk dorp (dat seer jammerlik door een brand in de maend september des jaers 1719, waer in 64 huisen in een uir tijds in de assche gelegt wierden), verarmt is. Naer dat wij een jongen een wijl te voren nae ‘t veer aen de spijk bij de Schenkenschans gelegen tot versorginge van een pont vooruit gesonden hadden, ten 5 uren vertrokken, een wegwijser medenemende, quamen [wij] door een seer slegte weg ten 6 uren aan ‘t veer. Alwaer vonden [wij] in plaets van een pont, een aak, hoog en stevig opgebout tot onser aller groot ongenoegen. Dog hier viel niet op. Wij kregen met veel moeite de paerden in deselve, waervan er een als helt ingedragen wierd, dat sig uit oorsake der hoogte en opgeboutheid des aaks tusschen de beenen vrij wat schaafde. Ter regter lag het dorp Kecke36 en ‘t riddermatige huis Haalt37 bewoont wordende bij den h[eer] Grave van Bijland38, ter linker de stad Emmerik.
Wij ons meede ingescheept hebbende, soude (den?) veerman den aak met een ton langs de wal optrekken, ‘t geen gemeenlik geschied om den sterken stroom, die aldaer loopt te boven komen tot eenige roeden boven de schans. Soo als met het inpalmen van ‘t tou ledig was, brak ‘t selvige, waerdoor onder eenige van ons geselschap wat alteratie ontstond, als vresende, en niet sonder reden, wij een wijnig naer beneden op ‘t land in de grond gedreven souden werden en dus seer gediverteert van ons voornemen tot volvoeringe van ‘t gearresteerde tourtje over Cleve. Dog ‘t wierd binnen korten gedresseert, ‘t tou gevongen en weder vast gemaakt, wanneer de aak, door den voerman langs de wal opgetrokken wierd en hij sig in deselve als doen mede begevende, ons door seer, seer sterke en violente arbeid over den Rhijn vlak langs ‘t fort bragt, t’ welk midden in die grote riviere in den jare 1586 door jon[ker] Marten Schenk van Nijdeck tot een sterk en wijd beroemt fort gebout is, sijnde de hoofd-sleutel van den Rhijn en der Vereenigde Nederlanden, eigendlick gelegen in den lande van Cleve, aan de landscheidinge van Gelderland, in ‘t ooster gedeelte van de Over-Betuwe op den hoek, daer sig de revier den Rhijn met 2 armen, d’een in de Wael en d’andere in den Rhijn, scheid.
‘t Neemt van tijd tot tijd door den (..hemente) drift van water veel af, voornamentlik aan de oostzijde, selfs dat, nae ‘t ons voorquam, te dugten is deze schans in eenige jaren wel geheel of ten minsten een gedeelte van deselve (bij aldien de sterke hand bij vervolg daer aen niet meerder, als tot nog toe, word gehouden) soude connen wegspoelen.
De geregtigheden van ‘t veer so[mme] van 2-2- Cleefsch, makende f 1-11-8 Hollandsch geld aen dese sijde ‘t veerhuis voldaen hebbende, vervorderden [wij] met vlijt weder onse weg door Rinderen langs de Diergaerde ter regter ten half 8 uren tot binnen de stad Cleve, aen de herberg ‘t Heeren Logement bij La Roose. Dien avond lieten wij ons eten prepareren en den volgende morgen (24 aug[ustus]) ons vroeg tijds uit den bedde geligt hebbende, gongen met onse xenagoog of leidsman (dien La Roose beschikt hadde om ons de pavilons van de stad te doen sien, en binnen de cloosters te geleiden) buiten de poort naer den vermaerde linden, schuins over denwelke op de weg naer Nimwegen aen een groote boom een klein bordetje, waer op niets anders als het Cleefsche wapen hangt, ten teken dat den swijgende tol betaelt moet werden bij die , dewelke van Cranenborg op Cleve rijden. Van hier begaven [wij] ons naer den hoogsten berg, die ontrent Cleve is en den Cleefschen berg genoemt word, op welke door lasten ordre van sijne koninglijke majesteit van Pruijssen in den voorledene jare een houte trap van 10 a 11 bancken rondsom een boom gemaekt is, van waer overheerlike gesigten hadden.
Wij marcheerden al vorders op en quamen aen ‘t huis van mons[ieur] Van der Willig, des konings bouw- en land-, mitsgaders fonteinm[eester] vlak bij de Diergaerde woonende. De fontijnen wierden voor ons geopent en sprongen (ook was er een soete cascade). Even te voren was ons een heer, gelijkende een Engelsman, tegen gecomen die seer vrijpostig sig in ons geselschap begeven had en sonder een douceur aan d’een en d’ander te geven, soo als wij deden, van al ‘t merkwaerdigste daer ontrent te connen en hebben bezigtigt profiteerde en daer van bediende. Eind’lik klommen [wij] op de Starrenbergh door allees met schoon, groot hout bepoot, verdeelt in 50 parcelen waervan er jaerl[ijks] een valt ende gehackt word. Soo retourneerden [wij] weder nae de stad, met intentie om ‘t Minderbroederen conventualen clooster aan te doen, wanneer die assurante borst ons vaerwel seide.
De monnikken deser order beleven en volgen op den regul van den H. Franciscus van Assisien, een stad in Ombrien39 (van wien in den jare 1212 ingestelt sijn en door paus Innocentius de 3e goedgekeurt. Onder paus Honorius de 3e hebben sij eerst aengenomen de naem van Minderbroeders). Sij sijn gecleed in grof laken met een grote grijse cap, die de schouders en de borst bedekt, (…) haer met een koort met 3 knoopen. [Zij] dragen ook een hoofd-deksel of hoed, en predikende een vierkante bonnet. Haer merk is de letter J.
Te deser gelegentheid dat gewag gemaakt hebbe van de twee Minderbroederen orders des H. Fransci als die der observanten tot Neer-Elten en der conventualen binnen Cleve, soo hebbe niet ondienstig geagt met een woord de 3e order van dien groten aartsvader mede in de 13de eeuw en te gelijk met de laestgenoemde in ‘t selve jaer 1212, namentlik ingestelt en als een verscheide tak uit een en deselfde stam en boom voortgecomen, aen te roeren en te melden, te meer om dat (ofschoon in sodanig een clooster niet geweest sijnde, als in dese quartieren niet wordende gevonden), een lekebroeder in ‘t conventualen clooster met ons wandelende en ‘t selve latende besien (naer ons ontrent de hervormingen, scheidingen, twisten en veranderingen van dragt en regul voormaels sijne order, van dewelke prosessie is doende overgecomen en naderhand door den H. Barnardinus van Seinen40 tot de regte clooster tugt en gestrengheid ontrent den jare 1400 tot grote eer en voordeel van de H[eilige] Kerk gebragt sijnde, onderhouden te hebben) mede van die 3e order (welke eigentlik der ware, opregte en soo genaemde capucijnen is een verhael dede, te weten hoe deselve ten tijde van keiser Karel de V (naer dat overal dese monnikken veel geleden en uitgestaen hadden en hun hier en daer verspreid hebben) in den jare 1525 door vader Mattheus Basci, sijnde een geestelik in een stad Monte Falcone genaemt, gelegen in de Marct van Arcona, hervormt is geworden, veranderende als (loca?) sijn kleed. Hij geloofde gevonden te hebben de ware manier en kledinge, als den H[eilige] Franciscus te voren gedragen had. Hij verkreeg in den jare 1528 van paus Clemens de VII verlof en een bulle, sodanige dragt toelatende. Dese capucijnen hebben de naem van de cap die met een grote spitse punt is. Sij sijn gecleed met seer grof laken van couleur leeuwe graeu en setten in haer mantel, schoongansch nieu, altijd een oude lap gorden haer met een gedraeide coort, dragen voetsolen, ‘t merk beeld van haer order is den H. Franciscus, de 5 wonden ontfangende door ‘t gesigt van den gecruisten zeraphijn.
Vervolgens besagen [wij] het hoff, ‘t welk een hoge witte stompe toorn is, van verre sig seer wel vertoonende. Hier op hadden [wij] charmante gesigten. ‘t Was gansch van meubilen ontblood, niets als eenige behangsels in sommige vertrekken overgelaten.
Naer dit te hebben besigtigt, marcheerden wij langs ‘t Prince Hof aen de linker sijde (op ‘t welke sijne koninglike Maiesteit van Pruijssen, wanneer tot Cleve vertoeft, logeert) naer de kanonniken kerk, ‘t geen een deftig gebouw is. In dese wierden ons vertoont eenige reliquien in een casje op ‘t choor, sijnde beend’ren, en (….) der Ursuliner Maegden ook seer kostelike goude en silvere klederen op deselfde wijse, dog geensints in waerdije en konst minder als die te Hoog Elten bewaert worden,gestikt en geborduirt. Sijnde vereert aen dit capittel door mevrouwe de baronne Van Blaspeil, te dier tijd dat douariere weduwe was van den h[eer] grave Van Colonitz, staende op deselve der beide genoemde familien wapen konstig met de naelt geprent. Insgelijxs nog andere, niet min pretieuser, nu onlangs van Weenen toegesonden door deselve mevrouwe, hertrout aen den grave van Colloredo, waer op der beider wapens mede. Eind’lik nogh swarte choorklederen, waer mede [zij] begeert dat naer haer dood in die kerk, dewelke [zij] tot deszelfs begraefplaets verkosen heeft, als willende bij hare doorlugtige voorouders die daer onder een blaeuwe sark rusten, bijgeset worden, de sielmissen over haer sullen werden gedaen. De behangsels en andere toestel tot die rou behorende, sijn van Weenen op weg, soo als ook nog vele kostelike dingen meer.
In den kerk was ook een tombe doen maken van eene der hertogen van Cleve die met deszelfs 16 kinderen, waer onder eene melaetsche geweest is, soo als ten huidigen dagen nog ter zijde op de steen der tombe uitgehouwen te sien is, daer inne begraven legt. Van hier vervoegden [wij] ons naer ‘t nonnen clooster van de order en regel van den H. Augustinus, wordende ook genaemt nonnen van den H. Dominicus, door wien in den jare 1206 ingestelt sijn. Dese sijn geheel in ‘t wit gecleed, dragen de swarte wiel. Alle 3 jaren verkiesen uit (…) eene nieuwe mater.
Ten laesten deden wij aen ‘t ongeschroeide Augustiner clooster, welke order niet eerder begonnen heeft als in den jare 1594, wanneer Andreas Diaz, een Spanjaard, om sijne hijligheid in seer grote hoogagting sijnde, bij den regel van den H. Augustinus (die onder paus Alexander de IV in den jare 1256 al bekent is geweest en wanneer vele dier reguls samengevoegt wierden) nog vele strengheid adjungeerde, op dat hij se nog volmaekter soude maken.
Dese monnikken sijn gecleed in grof laken van coleur leeuwe graeu, setten in haere rok, schoon gansch nieu, altijd een oude lap, gorden haer met een gedraeide coort, dragen een seer lange baard en ook voetsolen, lijden een seer stricte levensmanier, vermogen, mede als de observanten, geen geld handelen.
Tegens ‘t noen begaven [wij] weder naer ons logement en spijsigden, maer tamelik opgedischt sijnde, een wijnig voldaen over het tractement en de rekeninge dien wij daer gemaekt hadden, soo dat naer onser aller gedagten de beste herberg voor als jegenwoordig niet was, maer houden die daer voor dewelke buiten de poort naest den vermaerde linden, die nu seer begint af te nemen en te vervallen, staet , doende ‘t huis sig van buiten seer wel op, wesende de camers met seer schoone tapijten behangen. Nae ik vermeine hangt er uit het koninklike Pruijssische wapen.
Voor ons vertrek gongen [wij] nog in der Gereformeerden kerk, een goed gebouw, in deselve gepredikt wordende, en bij die occasie een groot getal toehoorders siende. Ten half 4 uren setteden wij onse reis weder voort (betalende aen de poort 8 st[uivers] weggeld, vermits de aenstaende Bartholomi marct-dag, wordende andersints maer 6 st[uivers] gevorderd) ter regter sijde Donsburg en Nitterden op Cranenborg, binnen welke stad ten 5 uren aenquamen, voldoende den swijgende tol aen een huis ter linker sijde, waer voor een bord uithong, op ‘t welk ‘t wapen van den koning van Pruijssen en onder dese lett’ren Hier betaalt men den koninkliken Pruijssische swigende tol, dese wierd in den voorledene jare gevorderd aen ‘t 2e of 3e huis ter regter sijde binnen de poort, waer in men van Nimwegen op Cranenborg komt, soo dat dese tollen bij hoger inpagtinge van d’een en d’ader somtijds verlegt worden.
‘t Was ontrent 7 uren dat wij (Zeeflec41, Germeseel, Zellem ter rechter siende leggen voor bij een herberg, alwaer weggeld betaelden, een borde voor ‘t huis staende, op dewelke geschilderd was een witte gans op een veld van keel, of rood, met dese lett’ren Weggeld van paerden en beestialen) de stad Nimwegen inreden op de herberg De Witte Swaan bij de wed[uwe] Schunk.
Binnen welke stad [Nijmegen] een monopolie van tabacq is toegestaen ende vergunt, vermogende niemand meerderquantiteits dan een half loot inbrengen en wordende contraventeurs rigoureuselik nae inhoud der placcaten dienaengaende geemaneert, met een sware amende en geldboete gemulefeert ende gestraft. Soo als wij ook verstonden dat een passagier een doos met tabacq waer in meerder als de gesegde quantiteit gevult hebbende en onbewust sodanig eene publicatie, publicq en in ‘t openbaer uit deselve een pijpe stoppende, daer over is gecalangeert geworden, ‘t geen met een grote somme gelds, ik mene wel van 300 g[uldens], heeft moeten redimeren. Men heeft ons ook verhaelt ontrent de brandewijnen, iae selfs wijnen, sodanig eene stricte order te leggen.
Des avonds spijsigden [wij] in ons logement en den volgende ogtend wandelden [wij] de stad (niet jegenstaende ‘t regende) door van de huisvrou van Arent Lantrock42, woonende bij de poel aen de Molenpoort een haes, en van Arnoldus Krijgsman, naest den ander mede bij de Molenpoort, drie jonge patrijsen copende, dewelke voor ons dien middag braden lieten. Wij wierden door den regen gediverteert om naer Ubbergen, de heerlikheid van de h[eer] amptman van Welderen43, 3 quartier uirs van de stad, onder aen de voet van een hogen berg, niet verre van de reviere de Wael (soo als ons van de Belvedere toescheen) en naer, Duckenburgh, ‘t goed van den h[eer] Schuilenburg44, een uir van Nimwegen, op de weg nae de stad Graeff gelegen, te connen rijden. Bijde dese heerlike goederen sijn voorsien met kostelike gebouwen en veel andere schoone, fraeiigheden, waeromme van den reisiger in dese quartieren sigh bevindende, voor alles meriteren besogt ende beschouwt te werden.
Naer de Grote Kerk ‘t Falck-Hoff, de Belvedere, op, dewelke de h[eren] liefhebbers der tabacq eene pijpe rookten en een glas mol dronken, besigtigt en ‘s middagmael gehouden te hebben, wel voldaen sijnde over de goede onthaelinge, soo van spijs als drank en nog meerder over de (…) manier van rek[eninge), voeren wij ten 3 uren uit Nimwegen met de Gierbrug over de revier de Wael, betalende 12 st[uivers] sijnde voor ijder mensch 6 duijten. Vervolgens door de dorpen Lent en Elst (siende ter linker in ‘t geboomte een coupel uitsteken dat ons wierd gesegt te sijn de riddermatige hoffstede de Parck genaemt, bewoont wordende bij den h[eer] baron Van Lynden45), het tolheck, daer voor ijder paerd eene st[uiver] geeischt wierd, langs Elden de Praest over de scheepsbrugge geslagen over den Rhijn (alwaer 15 st[uivers] tot passagiegeld gaven) binnen de stad Arnhem nae de herberg De Vergulde Ploeg bij Alfers, ten half 6 uren arriverende, dien avond van de h[eren] Van Baijen werdende verwelcomt. Wij lieten ons alhier eenige revier creeften, die tot Nimwegen gecogt en van daer vervoert hadden, koken en deden met deselve ons avondmael.
De 26 [augustus] begaven ons in geselschap van de h[eer] ontfanger Van Baijen naer de hoge heerlikheid van Rosendael, ‘t goed van de h[eer] Lubbert Adolph baron van Torck46, die ‘t regt tot ‘s selvige in den jare 1720 becomen heeft, door dode en testamentaire dispositie van mevrouwe de baronne douariere van Arnhem47, in leven vroe van Rosendael, naer wiens overlijden sijn HoogWelGeb[orene] sig ten eersten in possessie stelden, ‘t gene in dese quartieren aldus geschied. Den nieuwe eigenaer hackt van een ijcke boom een tack, poot deselve terstond in de aerde, stikt met een spade een zoode gras en verlegt deselve op eene andere plaets, haelt op en trekt neder de opgetogene bruggens, sluit toe en opent deure en vensters des huises, verhangt in de keuken offte kamers in den haerd, een hael offe hangijser, alles ten overstaen van ‘t gerecht. Dien heer versekerde sig op een seer subijte en haestig wijse van de possessie vermits de naeste bloedverwanten erfgenamen ab intestato van zaliger mevrouwe de baronne van Arnhem, als den h[eer] baron van Lintelo van d’Eze48 en mevrouwe de baronne van Lintelo gemalinne van den h[eer] overste Doeijs49 voorbijgegaen en met een gering legaet uitgeset sijnde, somtijds den h[eer] baron van Torck geprevenieert souden connen hebben met hun ‘t sij vi clam ofte andersints in de possessie te hebben geset, en als dan geageert uijt ‘t favorable spreekwoord gandeant poffidentes, als wanneer niet sonder grote processen te hebben gevoert die quasi possesseurs souden connen geturbeert worden. Dit Rosendael is een charmant en riant stuk goeds, soo door deszelfs schoone plantagien als cascades , watervallen, fontijnen, vijvers &c. die alle in menigte sijn. Is in deszelfs omtrekt groot 6 uren gaans.
Wij wierden ook nae ‘t huis geleid dat seer wel gemeubileert en vol schoone vertrekken was, rondsom in een breed water leggende, aen een hoge dikke toorn wierd te dezer tijd gearbeid, op dewelke gestelt soude werden een coupel afgebroken sijnde van een speelhuis voormaels op costen van koning William glorieuser gedagtenisse in een creupel bosch onder gem[elde] heerlikheid geset.
Met al ‘t plaisante hier ons versadigt hebbende, reden wij over Angelenstein bij mevrouwe Engelen50 tot Nimwegen woonagtig beseten wordende, door de plantagien en langs ‘t huis den Clarenbeeck, de lustplaets van jon[ker] Van Hell51, president van den WelEd[ele] Hove van Gelderland, een man van seer profunde geleertheid en studie, uitmuntende in verstand en wijsheid. Desen heer wil men geschreven te hebben een tractaet behelsende een naeukeurig en pertinent verhael soo als ‘t sig in de gansche provintie van Gelderland in den jare 1702 nopende de troubles (oude en nieuwe ploije genoemt) toegedragen soude hebben, welk boeck niet eerder dan nae deszelfs dood, in ‘t ligt gegeven sal werden.
Dit stuk goeds is seer considerabel door ‘t schone hout, kostelike situatie, hebbende alles wat natuir heerliks voor den dag kan brengen.
Jegens ‘t middagmael arriveerden [wij] weder binnen de stad Arnhem, welkers fortificatien, als tot gene defensie connende verstrekken. Wij vernamen dat voor een gedeelte reeds al geslegt, en de overige werken mede mogelijk binnen korten, ten eenemael gedemolieert stonden te werden.
Naer ‘t noen wierden wij door den h[eer] Van Baijen52 gebragt op deszelfs buitenplaets, Zypendael geheten, met een soupee geregaleert werdende quamen des avonds ten half 12 uren met een flambeau geligt weder binnen Arnhem.
27 aug[ustus] Den volgende ogtend wandelden [wij] de stad door , en naer alles remarquabels binnen deselve opgenomen te hebben reden naer den noen op Bakerbergh53, door den h[eer] auditeur Menthen54 eenige jaren herwaerts aengelegd. ‘t Selve belooft iets groots en heeft d’admiratie (mag ik wel seggen) van de gansche weireld, soo over de regulariteit en order die in ‘t aenleggen derselve is geobserveert, als ook over sijne fertiliteit te meer om dat op eene hooge berg ter neder gepoot is.
Van hier quamen [wij] op Zijpendael en jegens half acht uren in ons logement van de h[eren] Van Baijen afscheid nemende, sijn wij daegs daer aen uit dese stad vertrokken, met intentie, om langs de hooge heerlikheid van Doornwaerd (in eigendom gehoorende aen mevrouwe de vorstinne douariere van Altenburg, gebooren pricesse van Tarante, en thans bewoont bij den h[eer] baron Van Reede tot Hervelt55) door Heelsom en Renckom op de stad van Wageningen aan te trekken, dog ‘t spoor ter regter te veel inslaande, quamen wij op de hoogte van Ginkel, een buert wesende, welke wegh ons op ‘t dorp Eede door Velthuijsen en de Manensche veenen over de clomp (alwaer een swijgende tol) langs den Slaperdijk op de hooge heerlikheid van Renswoude gebragt soude hebben, wordende dese veeltijds van de voerlieden van Arnhem op Utrecht over en weder ingeslagen als betere en nadere weg agtende de reden waeromme sij dese doorgaans declineren te nemen, is mij gesegt te sijn om dat geene goede en bequame herbergen ofte pleisterplaetsen voor hare paerden op dese ontmoeten, dog wij ook liever over Wageningen onse cours willende dirigeren, wierden [wij] op de heide een manspersoon gewaer, die ons door een hije-spoor de weg op die stad wees, egter weder aen ‘t dwalen (door verscheide spooren, die alhier rencontreerden, confuis) comende , waren genootsaekt ontrent ‘t eerste boerenhuis, dat ter linker quamen te ontdekken, een jongen tot wegwijser mede te nemen, die ons op de regte baan bragte, ‘t dorp Renckom en de avesaet Gronsfoort, den heer baron Van Lynden tot Croonenburg competerende ter linker en de adelike hofstede Harsloo den h[eer] van Duivenvoorden door dode van meergem[elde] vro[uwe] van Rosendael aenbestorven ter regter latende leggen, reden [wij] de stad Wageningen half 10 uren door, even buiten de poort den tol aen den boom betalende, voor ijeder mensch en ijder paerd elk eene st[uiver].
Dese boom heeft in den voorledene jare gestaen bij de herberg daer ‘t Hof van Gelderland uithangt, een wijnig verder op nae de Grebbe toe. Wij quamen vorders door de Grebbe, ook een tolboom alwaer 2 st[uivers] gaven, aen de rechter sijde siende de huijsen Hemerstein, bewoont bij den h[eer] Stuart56 en Levendael de lustplaets van den h[eer] Brienen57, ten 11 uren binnen de stad Rhenen aen de herberg De Koning van Denemarken bij de schepen Amberg.58 De paerden wat voeragie besorgende, wandelden wij de koninginne van Bohemen’s huis door waer van thans besitter is sijne koninglike maiesteit van Groot-Brittanien.
Jegens 12 uren vertrokken uit Rhenen en reden langs Remmerden, door de dorpen en hooge heerlikheden van Amerongen en Leersum ter linker sijde de ridderhofsteden Waijestein, Suilestein, Broekhuisen, door ‘t dorp van Doorn, langs Domproosten huis, waer van thans eigenaer is den h[eer] Van Diest59, vrijh[eer] van ‘t Hamb, op kleine Gerestein bij den h[eer] Pit, die ons ten 2 uren aencomende seer obligeant onthaelde en met diverse soorten van exquisite wijnen beschonk en regalierde.
Ten 6 uren vervordereden onse reis langs de ridderhofstad Moersbergen door ‘t dorp Driebergen over de hoge heerlikheid van Seist, ter seijde de ridderhofstad Kasbergen, door ‘t dorp de Bilt op Utrecht binnen welke stad ten 8 uren arriveerden.
1Een sjees is een lichte, door paarden voortgetrokken kar voor het vervoer van personen. Het woord sjees is een Nederlandse verbastering van het franse woord chaise (stoel) (wikipedia, 2020)
2Jan van Dolderom, herbergier in de Rode Leeuw te Amerongen, gehuwd met Wijmpje Peters van de Weerd.
3mr. Willem van Baijen
4Waarschijnlijk Pieter Hieronymus Ripperda (1667-1724), heer van Beurse, Petkum en Heerjansdam, echtgenoot van Margaretha Maria von Beninga
5Waarschijnlijk Carel van Essen (1696-1756), heer van Helbergen en Schaffelaar, echtgenoot van Johanna Agatha Teresteyn van Halewijn.
6Boogaert van Beloys
7De l’Espaul
8Adriaan des H.R. Rijksgraaf van Lynden (ca. 1674-1754), heer van Ressen en den Pollenbering, echtgenoot van Stephania Anna Amarenthia von Vittinghoff gt. Schell.
91 vadem = 1,8 meter
10Jacob van Dam (1688-1733), kanunnik van het kapittel ten Dom te Utrecht
11Isaac Ferdinand Godin (1688-), vroedschap, schepen en burgemeester van Utrecht, gehuwd met Johanna Magdalena Voet van Winssen
12mr. Paul Engelbert Voet van Winssen (1692-1724), regent van verschillende gasthuizen te Utrecht, gehuwd met Agnes Ormea.
13Huis te Hoevelaken
14Anna Ursula van Reede (1669-1749), weduwe van Derk Wolter van Lynden (1659-1712)
15ds. Petrus Boudaen (1660-1734), echtgenoot van achtereenvolgens Catharina Elisabeth de Ruyscher en Margaretha van der Hell.
16Aemilia von Dohna (1686-1755), weduwe van Otto Magnus Graf von Dönhoff (1665-1717)
17Pieter des H.R. Rijksgraaf van Leyden (1666-1736), gehuwd met Alida van Ruytenburgh (1671-1724)
18Kees Kol, herbergier in de Keizerskroon bij het Loo te Apeldoorn
19Maria Louisa van Hessen-Kassel (1688-1765), weduwe van prins Johan Willem Friso van Oranje-Nassau (1687-1711)
20Een koe afkomstig uit Suratte of Soeratte, een handelsstad aan de noordwestkust van het huidige India.
21mr. Willem van Dam (1652-1713), gehuwd geweest met Bregitta Graafland (1661-1710)
22De havezate Duistervoorde te Twello
23Pieter Reindert van Stepraedt (1651-1729), weduwnaar van Maria Johanna van Amstel van Mijnden
24Twello
25Alexander van der Capellen (1668-1730) tot den Boedelhoff, echtgenoot van achtereenvolgens Sophia Margaretha Catharina van Wylich en Johanna Maria van Heeckeren.
26Geertruid Johanna Quirina van der Duyn (1674-1741), weduwe van Arnold Joost van Keppel (1669-1718), heer van Voorst, graaf van Albemarle, etc.
27mr. Johan Op ten Noort (1667-1725), secretaris van de Gedeputeerde Staten van het graafschap Zutphen, echtgenoot van Naleken Verstegen (1665-1713)
28Gravenhof
29Van Heeckeren
30Ulenpas
31Hendrik van Rouwenoort (1664-1735), heer van den Ulenpas en Holthuysen, echtgenoot van Gijsberta Wendelina Schimmelpenninck van der Oye (1686-1728)
32Jacob Derk van Heeckeren (1665-1749), heer van Barlham, Suideras, Ruurlo, Brandsenburg, Nettelhorst en Enghuizen, burgemeester van Zutphen, landdrost van Gelderland, echtgenoot van Heilwich Charlotte van Lynden (1661-1728).
33Frederik Willem Floris van Pallandt (1700-1779), echtgenoot van Sophia Dorothea van Lintelo (1714-1759)
34Dirck Johan van Stepraedt, gehuwd met Johanna Elisabeth van Steenbergen.
35Wehl
36Keeken
37Halt, ook Haelt geschreven.
38Ludwig Roeleman des H.R. Rijksgraaf van Bylandt (1678-1729), heer van Halt, gehuwd met Christina Maria Louisa von Heiden-Broeck.
39Assisi, stad in Umbrië (Italië)
40Siena
41Zyfflich
42Lanckrok, Langerok, vermoedelijk bedoeld wordende: Joanna de Vooght, sinds 1709 echtgenote van Adam Lantrock te Nijmegen
43Johan van Welderen (1660-1724), echtgenoot van Odilia Louise van Steelandt.
44mr. Adriaan van Schuylenburch (1674-1741), heer van Duckenburg, echtgenoot van achtereenvolgens Cornelia Soeten, Brigitta Catharina Roosenboom en Hendrina Ingenool.
45Dirk van Lynden (1679-1745), heer van de Park, echtgenoot van Heilwig van Lynden (1675-1735)
46Lubbert Adolf Torck (1687-1758), heer van Rosendael, echtgenoot van Petronella Wilhelmina van Hoorn (1698-1764).
47Johanna Margriet van Arnhem (1635-1721), vrouwe van Rosendael, weduwe van Johan van Arnhem (1636-1716)
48Christiaan Carel van Lintelo (-1736), heer van de Ehze en Walfort, echtgenoot van Clara Elizabeth van Nagell (-1742)
49Margriet Odilia van Lintelo, weduwe van Johan Doys (-1679), heer van Rande
50Christina Verstegen (1677-1746), weduwe van dr. Willem Engelen (1675-1714)
51Casijn van der Hell (1644-1732), heer van o.a. Clarenbeek, echtgenoot van Wilhelmina Catharina Huygens (-1709)
52mr. Willem van Baijen
53Rond 1700 liet dr. Wilhelm Menthen op de boerderij Everwinsbergh op de Bakenberg (ten noorden van Arnhem) een buitenplaats aanleggen; deze buitenplaats was later bekend als Menthenberg of Bakenberg.
54dr. Wilhelm Menthen, echtgenoot van Luytgen Engelen (1678-)
55Godard Adriaan van Reede (1674-1730), 1st earl of Athlone, heer van Herreveld, echtgenoot van Maria van Nassau-Zuylenstein (1687-1765)
56Alexander Stuart, majoor in Schotse dienst, echtgenoot van Lucretia van der Noot
57mr. Gijsbert van Brienen (1691-1756), echtgenoot van achtereenvolgens Margaretha Keijser en Elisabeth Menso
58Gerrit Amberg, achtereenvolgens echtgenoot van Willemke Cnelisse en Cornelia van Ingen
59Frederik Willem van Diest, echtgenoot van Anna van Goor.
iUtrechts Archief, bibliotheek, 30214 ‘Journael ofte dag-register gehouden van t’geen ick op een reisje gedaan door een gedeelte van de Prov. Van Gelderland en t’Land van Cleve in geselschap van de Hr. Gijsb: Voet gesien, en ontmoet hebbe’
Heel interessant om te lezen hoe het vroeger toeging bij het reizen. Kwam hier terecht bij het onderzoek naar de herkomst en woonplaatsen van diverse leden van het geslacht Van Brienen
Wat leuk om te horen. De reisverslagen geven inderdaad een kleurrijk tijdsbeeld. Veel succes en plezier met uw onderzoek naar de Van Brienen’s.
Mvg,
Derk
Geachte redactie,
Met belangstelling en veel plezier de reisverslagen gelezen. Zelf ben ik geboren en getogen in Beek (bij Nijmegen), en wel in het deel dat tot na WO II tot Wyler behoorde (Duits, Pruisisch). Zou u mij kunnen zeggen of er meer oude reisverslagen zijn zijn over deze strek? Met name ook de mogelijke grenspassages interesseren mij.
Bij voorbaat dank,
Heinz J. Maahs, Nijmegen 06 1450 5539
Geachte heer Maahs,
dank voor uw reactie. Allereerst excuus voor de late reactie, ik heb de website al flinke tijd niet gecheckt. Het bestaan van de oude reisverslagen heb ik gevonden via de website van het Onderzoeksinstituut Egodocument en Geschiedenis (http://www.egodocument.net/egodocumententot1814.html). Wellicht kan u op die website meer documenten vinden m.b.t. de omgeving van Beek bij Nijmegen.
Met vriendelijke groet,
Derk Jordaan