In hoeverre had de Twentse textielindustrie te maken met slavernij?
De afgelopen jaren is er steeds meer belangstelling voor het koloniale verleden van Nederland. De slavernij, die in 1863 door Nederland werd afgeschaft, vormt een zwarte bladzijde in de nationale geschiedenis. In het kader daarvan hield de onderzoeksjournalist Griselda Molemans op 28 juni jl. in de Museumfabriek in Enschede een lezing over de relatie tussen de Nederlandsche Handel-Maatschappij (NHM), de Twentse textielindustrie en de plantages in de Nederlandse koloniën. Daarvoor deed zij o.a. onderzoek in het bedrijfsarchief van de NHM in het Nationaal Archief in Den Haag en het Archief Twentse Textielfamilies in Enschede. Centraal in haar onderzoek staat de periode rond de Amerikaanse Burgeroorlog (1861 – 1865), toen de toevoer van Amerikaans katoen stagneerde en de katoenprijzen sterk opliepen. Ook in Twente bleven de gevolgen hiervan niet uit. Voor de NHM vormde het aanleiding om katoen uit andere gebieden te beproeven.
Molemans roept op tot een dialoog tussen nazaten van Twentse fabrikanten en afstammelingen van tot slaaf gemaakten die werkzaam waren op katoenplantages in de voormalige Nederlandse koloniën. In deze bijdrage wil ik haar interpretatie van de vermeende connecties tussen de Twentse textielfamilies en de slavernijpraktijken in de overzeese gebieden nader beschouwen. Tot slot reageer ik inhoudelijk op enkele uitspraken die tijdens de lezing en in een radio-interview zijn gedaan.
– – – – – –
De NHM speelde vanaf de jaren dertig van de negentiende eeuw een belangrijke rol in de opkomst van de Twentse textielindustrie. Na de afscheiding van België werd gezocht naar een nieuw centrum voor textielindustrie binnen Nederland. Twente kwam in beeld vanwege de lage lonen en bestaande textielkennis, hoewel de industrie daar op technisch vlak nog een inhaalslag te maken had. De industrie moest worden opgeschaald en gemoderniseerd om ook de grote afzetmarkt in Nederlands-Indië te kunnen bedienen. Personen als Charles de Maere, Thomas Ainsworth en Hendrik Muller speelden hierbij een aanjagende rol door Twentse textielondernemers te stimuleren over te gaan tot innovatie en meer internationale oriëntatie.
Door het ontbreken van goede infrastructuur en de hoge transportkosten voor steenkool, in combinatie met de lage arbeidskosten, bleef men in Twente aanvankelijk aarzelend om te investeren in stoomkracht. De introductie van de schietspoel – een mechanische innovatie die efficiënter weven mogelijk maakte – werd als eerste stap ingevoerd. Pas na het koninklijk bezoek van Willem III in 1862, waarbij werd aangekondigd dat Enschede en andere Twentse plaatsen zouden worden aangesloten op het spoorwegnet, kwam de industrialisatie pas echt goed op gang. Stoomfabrieken schoten daarna als paddestoelen uit de grond, met als gevolg dat Twente uitgroeide tot het tweede textielcentrum ter wereld, na Lancashire. Jaarlijks werden vele miljoenen kilo’s katoen in de Twentse fabrieken verwerkt.

(Archief Twentse Textielfamilies)
Enkele dagen na dit koninklijk bezoek brandde een groot deel van Enschede af. Ondanks de schok en het verdriet heerste er ook optimisme: dankzij het vooruitzicht van een spoorlijn, een telegraafkantoor en een industrieschool durfden meer fabrikanten het aan te investeren in stoomfabrieken en moderne machines uit met name Engeland. Niettemin waren de risico’s aanzienlijk: in diezelfde periode woedde de Amerikaanse Burgeroorlog, die een enorme impact had op de internationale katoenmarkt. De noordelijke en zuidelijke staten stonden lijnrecht tegenover elkaar, met als inzet onder meer het al dan niet handhaven van slavernij in het Zuiden. Twente was sterk afhankelijk van het Amerikaanse katoen, die via beurzen in o.a. Manchester werd verhandeld. De oorlog veroorzaakte schaarste en prijsstijgingen, waardoor tijdens de oorlogsjaren ook in Twente werkloosheid ontstond en meerdere fabrieken tijdelijk of definitief hun deuren moesten sluiten. Gelukkig bleven de werkloze textielarbeiders in Twente niet volledig zonder werk, dankzij de beschikbaarheid van tijdelijke arbeid bij de herbouw van de stad Enschede, de aanleg van spoorwegen en de ontginning van heidegronden.
Molemans vond daarnaast in het archief van de NHM stukken waaruit blijkt dat de directie zich reeds in 1860 zorgen maakte over de dreigende afschaffing van de slavernij in Amerika en de eventuele gevolgen van een burgeroorlog op de beschikbaarheid van katoen. In allerijl werd gezocht naar alternatieven. Er werden proeven gedaan met katoen uit Suriname, Sint Eustatius en Nederlands-Indië. De kwaliteit van de katoen uit Nederlands-Indië voldeed niet goed aan de eisen voor mechanische verwerking in fabrieken, maar die uit West-Indië zou, volgens Molemans, goed bruikbaar zijn geweest. Toch kon Surinaamse katoen niet concurreren met de prijs en kwaliteit van Amerikaans katoen. De uitvoer uit Suriname was sinds 1840 al dramatisch gekelderd — een daling die zich tijdens de Amerikaanse Burgeroorlog verder voortzette.
R.A. de Monchy, textielfabrikant en secretaris van de Vereeniging ter Bevordering der Katoencultuur in de Nederlandsche Koloniën, maakte deze neerwaartse ontwikkeling inzichtelijk in zijn boek De Katoencultuur (1905). Hij schreef dat ‘omstreeks 1885 de export [van katoen uit Suriname] zoo goed als geheel ophield’. Als oorzaken noemde hij de afschaffing van de slavernij in West-Indië, ’terwijl ook de Amerikaansche Burgeroorlog zeer ongunstig op de katoencultuur in onze West heeft gewerkt’.
Evenals de Nederlandsche Handel-Maatschappij maakten ook verschillende Twentse fabrikanten zich rond 1860 al zorgen over de ontwikkelingen in Amerika. Uit voorzorg legden zij al vóór het uitbreken van de Amerikaanse Burgeroorlog aanzienlijke katoenvoorraden aan. Dat bleek een verstandige zet: dankzij de prijsstijgingen in de eerste oorlogsjaren konden die fabrikanten zelfs winst boeken. Ondanks de onzekerheid van die periode keken veel fabrikanten met vertrouwen naar de toekomst en investeerden zij hun geld in de modernisering en opschaling van hun fabrieken.
Hoe de Twentse textielfamilies aankeken tegen het slavernijvraagstuk, wordt helaas niet duidelijk uit documenten afkomstig uit het Archief Twentse Textielfamilies. In de familiearchieven zijn hierover geen bronnen gevonden. Terwijl in de Verenigde Staten een bloedige oorlog werd uitgevochten over de afschaffing van slavernij, vond op 1 juli 1863 ook in de Nederlandse koloniën de formele emancipatie plaats — een moment dat tegenwoordig jaarlijks wordt herdacht tijdens Keti Koti. Maar ook na de afschaffing van de slavernij bleef dwangarbeid nog enige tijd bestaan: tot slaaf gemaakten werden verplicht nog tien jaar op de plantages te blijven werken voor een zeer gering loon. Ondertussen werden nieuwe arbeidskrachten uit andere delen van de wereld geworven om het zware werk op de plantages voort te zetten. Dit kon echter niet voorkomen dat de katoencultuur in Suriname verder in verval raakte. Rond 1885 waren vrijwel alle katoenplantages opgegeven en grotendeels door de natuur teruggenomen.
Opmerkelijk is dat juist na de afschaffing van de slavernij Twente zeer goed ‘op stoom’ kwam. Wat volgde was de bloeiperiode van de Twentse textielindustrie, omstreeks 1880-1930. Met name in deze jaren trokken veel mensen, ook van buiten Twente, naar de regio om werk te vinden in de fabrieken. Ondanks het zware en vaak eentonige werk betekende dit voor velen een verbetering van hun levensomstandigheden.
Hoewel een directe link tussen Twentse textielfamilies en de slavernij in de koloniën niet bestaan heeft, bevindt zich in het Archief Twentse Textielfamilies wel een document dat aantoont dat jonge Enschedese fabrikantenzonen al in de jaren zestig van de negentiende eeuw bepaald niet onverschillig stonden tegenover wereldlijke zaken. Het betreft het zgn. College Beerman, een besloten gezelschap waarin jonge mannen uit met name de fabrikantenkringen elkaar uitdaagden met voordrachten en debatten. Vele onderwerpen passeerden de revue, waaronder het kolonialisme. Zo werd op 22 december 1865 de stelling ‘Geen staat mag koloniën bezitten’ besproken, verdedigd door de jonge ingenieur Samuel Muller. Uit de notulen blijkt dat Muller zich uitsprak tegen de manier waarop koloniën doorgaans ontstonden – namelijk door ‘kunstmiddelen’. In het notulenboek wordt ook vastgelegd hoe andere leden hierop reageren:
Dit fragment laat zien hoe uiteenlopend de meningen konden zijn, zelfs binnen een relatief homogene groep. Ook in onze tijd lopen de opvattingen over maatschappelijke kwesties sterk uiteen. Slavernij en kolonialisme blijven onderwerpen die om grondig onderzoek, kritische reflectie en zorgvuldige duiding vragen. Het is aan historici en onderzoekers om deze taak met verantwoordelijkheid en nuance op zich te nemen.
Het Archief Twentse Textielfamilies hecht veel waarde aan het beschikbaar stellen van zijn documenten voor onderzoeksdoeleinden. Als archief willen wij niet wegkijken van het humanitaire leed dat met de productie van katoen gepaard ging. De Twentse fabrikanten hebben echter geen directe rol gespeeld bij slavernij en in het beheer van plantages. Wel waren de textielfirma’s onderdeel van een handelsketen die afhankelijk was van grondstoffen waarvan de productie tot omstreeks 1863 werd uitgevoerd door tot slaaf gemaakten.
Archieven bieden niet alleen inzicht in het verleden, maar ook spiegelingen naar het heden. In hoeverre staan wij vandaag stil bij de herkomst van de grondstoffen en producten die we gebruiken? En hoe verhouden wij ons tot arbeidsomstandigheden elders in de wereld? Vragen die actueel blijven.
– – – – – – –
– Het Archief Twentse Textielindustrie is gevestigd op het landgoed Zonnebeek. Het huis werd gebouwd in opdracht van textielfabrikant Jan Bernard van Heek (1863-1923) en zijn Amerikaanse echtgenote Edwina Burr Ewing (1872-1945). De architectuur van het gebouw doet denken aan die van een Amerikaanse plantagewoning, zodat Edwina zich ook in Nederland beter thuis kon voelen. In Twente was zij lange tijd een van de weinige inwoners die ooit een katoenplant in bloei had gezien. In haar tijd werd katoen geplukt door betaalde arbeidskrachten, aangezien de slavernij reeds vóór haar geboorte was afgeschaft. Edwina groeide op in de bloeiende schoenenstad St. Louis, waar haar vader uitgever was van de St. Louis Times.
– De eerste reizen van Twentse fabrikanten naar de Verenigde Staten vonden plaats in de eerste helft van de twintigste eeuw. In het voorjaar van 1930 maakte een grote groep Twentse textielfabrikanten gezamenlijk een studiereis naar Amerika, waarover in het Archief Twentse Textielfamilies gedetailleerde informatie te vinden is. Ook na de Tweede Wereldoorlog, in het najaar van 1951, bezocht een Twentse delegatie Amerikaanse fabrieken en katoenplantages. Van beide reizen zijn in het archief fotoalbums, reisverslagen en andere documenten bewaard gebleven.
– Veel vermogende Nederlandse families investeerden vanaf de zeventiende eeuw in plantages in de Nieuwe Wereld. De Twentse textielfamilies daarentegen lieten hun winsten grotendeels terugvloeien naar hun bedrijven in de regio. Uit de in het Archief Twentse Textielfamilies bewaard gebleven kapitaalboeken blijkt echter dat zij ook investeerden in ondernemingen in binnen- en buitenland. In de negentiende eeuw bleken vooral Russische en Amerikaanse spoorwegen aantrekkelijke beleggingen. Opvallend is het ontbreken van investeringen in plantages. Waarom de Twentse families zich hierin niet direct mengden, is vooralsnog niet bekend.
– De namen van een aantal Twentse textielfamilies spreken tot op de dag van vandaag tot de verbeelding. Oudere generaties herinneren zich nog de imposante fabriekscomplexen, vaak gelegen rondom de spoorlijnen. Voor jongere mensen zijn de namen vooral bekend van straatnaambordjes, parken en monumenten. Tegelijkertijd zijn de namen van firma’s die al vroeg het doek lieten vallen grotendeels in de vergetelheid geraakt.
Sommige van deze bedrijven overleefden de grote katoenschaarste van 1861–1865 niet. De Enschedese Katoenspinnerij was daarvan een bekend voorbeeld: het was destijds de grootste naamloze vennootschap van de regio, maar wist het hoofd niet boven water te houden.
Kortstondig was het bestaan van de stoomweverij Kock, Baurichter & Co in Ootmarsum (1861-1864). Bij de oprichting vielen in de Twentsche Courant op 10 augustus 1861 nog de hoopvolle woorden te lezen:
Een constructiefout én de ongunstige katoenmarkt maakten echter vroegtijdig een einde aan dit ambitieuze initiatief.
Ook de stoomkatoenspinnerij Gelderman, Eekhout & Stork in Oldenzaal opende haar deuren midden in de Amerikaanse Burgeroorlog. Een van de aandeelhouders was de staatsman Johan Rudolph Thorbecke, die door de directie regelmatig op de hoogte werd gehouden van de problemen waarmee het jonge bedrijf kampte. Op 20 maart 1863 werd in een verslag melding gemaakt van drie grote uitdagingen, waarvan de derde, ‘niet de minste’, als volgt werd omschreven:
Dankzij voldoende startkapitaal en een onverminderd vertrouwen in de toekomst wist het bedrijf deze moeilijke beginjaren te overleven.
De passage is interessant omdat zij niet alleen wijst op de economische impact van de oorlog, maar ook op de technische beperkingen van Oost-Indisch katoen. De kortere vezellengte leidde tot zwakkere garens, wat in de weverijen tot grote frustratie leidde. Brekende draden moesten telkens opnieuw worden geknoopt, wat kostbare tijd vergde — vooral voor wevers die stukloon ontvingen. Uit verschillende bronnen blijkt dat de gebrekkige kwaliteit van het garen aanleiding gaf tot arbeidsconflicten, waarbij arbeiders aandrongen op de inkoop van beter materiaal. Het katoen voor de Twentse textielindustrie was hoofdzakelijk afkomstig uit de Verenigde Staten, en – in (zeer) beperkte mate – uit de Nederlandse koloniën.
Inhoudelijke reactie van Derk Jordaan op uitspraken van mevrouw Molemans tijdens een radio-interview met Twente FM en de door haar gehouden lezing in de Museumfabriek (28 juni 2025). U kan de opnamen bekijken via de onderstaande links:
– Radio-interview Twente FM,
– Lezing Musemfabriek
| Interview Twente FM: | |
| Uitspraak | Kanttekening: |
| Grote verrassingen zaten vooral in de familiearchieven | Ik ben nieuwsgierig naar de verrassende elementen die in de familiearchieven gevonden zijn. Is er iets gevonden over de inkoop van katoen uit de Nederlandse koloniën? Of een directe link met slavernij? Met name dit laatste zou erg verrassend zijn. Over de inkoop van katoen en garens zal men het meeste kunnen vinden in de bedrijfsarchieven bij Collectie Overijssel in Zwolle en Erfgoed Enschede. |
| De gunstige ligging van Twente voor de vestiging van een textielindustrie in Nederland | De ligging van Twente was allerminst gunstig – dit werd zelfs gezien als het grootste nadeel. Pas vanaf 1865 werd Twente door de spoorweg ontsloten. Tot die tijd waren de transportkosten van steenkool en katoen bijzonder hoog, waardoor de stoomindustrie pas laat ‘op stoom’ kwam |
| Bloeitijd Twentse textielindustrie vanaf 1842/1843 | Dat is onjuist. Rond 1842/1843 waren stoomfabrieken nog de uitzondering; veel fabrikanten werkten nog met thuiswevers. De schietspoel was de belangrijkste vooruitgang. Met het vooruitzicht van een spoorlijn durfden meer ondernemers de overstap op stoomindustrie te maken, wat vanaf de jaren ’60 van de negentiende eeuw de norm werd. In die tijd viel het doek voor veel kleinere textielondernemingen, die de overstap op stoom niet konden of wilden maken. |
| Katoen spotgoedkoop door slavenarbeid in Amerika | Hoewel slavenarbeid de katoenprijs inderdaad extra laag hield, had de afschaffing van de slavernij géén nadelige invloed op de ontwikkeling van de Twentse textielindustrie. De periode 1880–1930 geldt algemeen als de bloeitijd. |
| Je hoeft niet heel veel te kunnen om vermogend te worden in de textiel | Men moet de technische en commerciële vaardigheden van fabrikanten niet onderschatten. Na textielopleidingen in binnen- en buitenland deden fabrikantenzonen als volontair ervaring op in buitenlandse textielbedrijven. Sommige families bleken succesvol – hun namen kennen we nog altijd – maar velen slaagden er niet in om een bloeiend bedrijf op te bouwen. |
| Vraag: Wat deden de Van Heeks met het geld dat ze kregen om textielfabrieken te starten | De Van Heeks kregen geen geld om textielfabrieken te starten – zij begonnen met eigen kapitaal. In de twintigste eeuw werden veel familiebedrijven omgezet in naamloze vennootschappen, maar ook de eerste N.V.’s kwamen veelal tot stand met privaat vermogen van textielfamilies. |
| Twente was een veilige omgeving om een business te starten. Het was een beperkt risico dat ze genomen hebben. | Het klopt dat Twentse fabrikanten konden rekenen op een groot afzetgebied in Nederlands-Indië. Daartegenover stond echter felle concurrentie. Vooral kleinere firma’s die de overstap naar stoom niet aandurfden, verdwenen in de tweede helft van de negentiende eeuw. Het oprichten van een stoomfabriek tussen 1830 en 1865 was ronduit risicovol. De Enschedese Katoenspinnerij was dan ook een collectief experiment en werd opgericht als naamloze vennootschap. Veel textielbedrijven gingen in de loop der jaren failliet en werden overgenomen door de families die we nu als succesvol beschouwen. |
| Er voeren tijdens de Amerikaanse praktisch geen grote schepen van de zuidelijke havens [naar Europa] | Dat klopt: er kwam inderdaad minder katoen uit Amerika tijdens de burgeroorlog. Die schaarste dreef de katoenprijzen op, en leidde tot experimenten met katoen uit andere regio’s en de opschaling daarvan. Met name de toevoer van katoen uit Brits-Indië vergrootte in deze jaren. In tegenstelling tot de uitvoer van katoen uit Suriname, dat tijdens de Amerikaanse Burgeroorlog juist verder stagneerde. |
| Uit Palembang kwamen aardig wat balen katoen, maar was niet voldoende | Klopt. Wellicht interessant om te noemen dat de kwaliteit van dit katoen veel te wensen overliet. |
| De textielfamilies dachten niet na over wat de katoenproductie betekende voor de uitgebuite mensen daar. | Hoewel Twentse fabrikanten in de negentiende eeuw zelf geen katoenvelden bezochten, zal hen bekend zijn geweest dat katoen tot 1863 werd geproduceerd door tot slaaf gemaakten. Er was destijds overigens geen alternatief beschikbaar. Dat er wél aandacht was voor uitbuiting in de koloniën blijkt bijvoorbeeld uit de bovengenoemde discussie bij College Beerman in 1865. |
| Je hebt nazaten van de textielfamilies en de mensen op het archief gesproken | Zeker. Mevrouw Molemans is bijzonder vriendelijk ontvangen door de archivarissen en heeft daarnaast van mij, Derk Jordaan, actief documenten ontvangen – ook uit andere archieven, zoals het Thorbecke-archief in het Nationaal Archief. Het Archief Twentse Textielfamilies heeft geen moeite met dit onderwerp en werkt mee aan onderzoek. Wel heb ik persoonlijk moeite met de toonzetting van mevrouw Molemans, en vind ik het gekozen kader te beperkt om het vraagstuk en de beeldvorming recht te doen. |
| Vraag: Zijn er textielfamilies die minder met katoenplantages te maken hadden? | Jazeker. Hoewel Nederlands-Indië een belangrijk afzetgebied was, waren er ook firma’s die minder afhankelijk waren van katoen. Denk bijvoorbeeld aan D. Jordaan & Zonen uit Haaksbergen, dat zich voornamelijk toelegde op linnen producten voor de binnenlandse markt en tijdens de Amerikaanse Burgeroorlog goed kon doorwerken. Ook Ter Horst & Co. uit Rijssen, gespecialiseerd in jute, verdient in dat kader vermelding. |
| Lezing | |
| Genoemd worden aandeelhouders van de Nederlandsche Handel-Maatschappij, waaronder de koninklijke familie. | Interessant: voor zover bekend waren er geen Twentse textielfamilies aandeelhouder van de NHM. |
| Voor de afscheiding van België was er huisvlijt in Twente. | Klopt. Twente was vóór de opkomst van de grootindustrie zelfs al een belangrijk nationaal centrum van textielnijverheid. Enschede stond bekend als de bombazijnstad van Nederland. Voor de productie van bombazijn was overigens ook katoen nodig (en ja, ook die katoen werd toen geplukt door tot slaaf gemaakten). |
| Op de sheet worden een aantal bekende namen van Twentse textielfamilies uit de negentiende eeuw genoemd. | Opvallend de vermelding van ‘Tattersall & Holdsworth’. Dit was geen textielfamilie, maar dit was een machinefabrikant in Enschede. Er woonde overigens geen familie Holdsworth in Twente. |
| Tijdens de Amerikaanse Burgeroorlog werd 11.000 kilo katoen uit Palembang (Sumatra) besteld door de NHM. In het jaar 1864 kwam 37.000 kilo katoen uit St. Eustatius. Wanneer dit katoen uit de Nederlandse koloniën in die jaren niet naar Nederland kwam, zou de textielindustrie volomen stil zijn gevallen en tot faillissementen hebben geleid. | Interessante cijfers en bevindingen. Wel goed om te vermelden dat de kwaliteit van katoen uit Nederlands-Indië onvoldoende was. Dat werd geen succes. Ter context: Twentse fabrieken verwerkten in de negentiende eeuw reeds jaarlijks miljoenen kilo’s katoen. De (zeer) beperkte bijdrage uit de Nederlandse koloniën was welkom, maar kon de gevolgen van de katoencrisis in Twente – hoge prijzen, werkloosheid en faillissementen – niet voorkomen. Veel werkloze textielarbeiders konden in deze jaren aan de slag met het herbouwen van de stad Enschede, de aanleg van spoorwegen en het ontginnen van heidegronden, waardoor de mensen gelukkig niet brodeloos hoefden te worden. |
| Over vijf jaar gaat het Slavernijmuseum in Amsterdam open. Hoe interessant zou het zijn wanneer de textielfamilies daarbij betrokken zijn. Ik kan mij zoiets voorstellen dat ze hele mooie privéstukken hebben hangen of documenten daar geëxposeerd mogen worden. | Er is geen directe link tussen Twentse textielfamilies en het slavernijsysteem. Zij waren geen plantage-eigenaren, geen aandeelhouders van de Nederlandsche Handel-Maatschappij en hadden geen bemoeienis met de arbeidsverhoudingen in de koloniën. Wel waren zij werkzaam binnen de handelsketen van textiel. Om die reden zullen nazaten waarschijnlijk geen privéstukken die interessant zijn voor tentoonstelling in het Slavernijmuseum. Uiteraard kan wel gebruik worden gemaakt van archiefmateriaal voor onderzoeksdoeleinden. Kopieën van documenten, zoals de notulen van het interessante debat over het bezit van koloniën binnen College Beerman, kunnen mogelijk van waarde zijn als contextuele content voor het toekomstige museum. Daar is geen enkel bezwaar tegen. |




Geef een reactie