Een Rotterdamse gouvernante in Enschede (1808-1810)
In de vroege negentiende eeuw, een periode gekenmerkt door diepgaande sociale en politieke veranderingen, ontstond in Enschede een opmerkelijk initiatief. In 1808 besloot een groep gegoede inwoners een gouvernante uit Rotterdam te laten komen om hun dochters te onderwijzen. Dit gebeurde twee jaar na de invoering van een nieuwe Onderwijswet, die vrouwen voortaan de mogelijkheid bood om zelf voor de klas te staan. Dit vernieuwende concept was een uiting van de progressieve ideeën van die tijd, beïnvloed door de idealen van de Verlichting. De achtergrond van de gouvernante, Mademoiselle Catharina Elisabeth le Duc-Cooke (1770-1848), en haar vertrek uit Enschede waren minstens even opmerkelijk…
De Verlichting , een beweging die de nadruk legde op rede, kennis en individuele rechten, had grote invloed op de Europese samenlevingen in de achttiende eeuw. De idealen van ‘vrijheid, gelijkheid en broederschap’ waaiden over naar Nederland, wat leidde tot de politieke omwenteling van 1795. Tijdens deze omwenteling week stadhouder prins Willem V van Oranje-Nassau uit naar Engeland en werden prinsgezinden door Nederlandse patriotten uit hun ambten gezet. De gedecentraliseerde politiek van de oude Republiek der Verenigde Nederlanden maakte plaats voor een nationaal bestuur, waarbij onderwijs een belangrijke rol kreeg.
In de eerste regering van de Bataafse Republiek werd zelfs een speciale bewindsman aangesteld voor onderwijs, bekend als de Agent voor Nationale Opvoeding. Dit was onderdeel van een breder streven naar verbetering van het lot van de vele Nederlanders die in armoede verkeerden. Men hoopte door onderwijs en opvoeding de samenleving te verheffen. Er werden voortaan eisen gesteld aan het onderwijs, zoals een opleiding voor onderwijzers en kwaliteitscontrole door een onderwijsinspectie. Deze ontwikkelingen werden verankerd in de Onderwijswet van 1806, die ook mogelijkheden bood voor jonge vrouwen om onderwijzeres te worden. Dit markeerde het begin van openbaar onderwijs in Nederland, waarbij ook kinderen van minderbedeelde ouders gratis toegang kregen tot scholing.
Desondanks werden veel kinderen in de negentiende eeuw vroeg van school gehaald om te werken op het land, in huisnijverheid of in fabrieken. De invoering van de leerplicht in 1901 bracht hierin pas verandering: kinderen moesten voortaan minimaal tot hun twaalfde naar school. Om het schoolbezoek te stimuleren, werden in de negentiende eeuw prijzen en school- en volksfeesten georganiseerd. In Enschede richtten een aantal textielfabrikanten de Fabrieksschool op, dat tot doel had ‘het doen geven van gewoon en meer uitgebreid lager onderwijs aan kinderen, die in de fabriek werkzaam zijn’. Voor de meisjes werd daar korte tijd later een naai- en breischool opgericht.
Voortgezet onderwijs was in de negentiende eeuw voornamelijk voorbehouden aan de gegoede burgerij en de elite. Jongens uit deze groepen volgden vaak onderwijs aan Latijnse of Franse scholen, die later bekend werden als gymnasiums en athenaeums. Gemengd voortgezet onderwijs werd destijds overwegend negatief bekeken, deels vanwege zorgen over het seksuele bewustzijn van tieners, maar ook vanwege de verschillende toekomstverwachtingen voor jongens en meisjes. Terwijl jongens een breed scala aan studiemogelijkheden hadden, konden meisjes tot het eind van de negentiende eeuw enkel kiezen tussen een opleiding tot onderwijzeres of vroedvrouw.
Voor meisjes uit welgestelde families bestond de toekomst vooral uit het managen van het huishoudelijk personeel, kinderen opvoeden, het huishoudboekje op orde houden, gastvrouw spelen en hun echtgenoten ondersteunen. Zij leerden daarom talen als Frans en Duits, en vaardigheden zoals verfijnd handwerken, musiceren, etiquette, en kregen enige algemene kennis mee zoals geschiedenis en aardrijkskunde. Deftige families kozen vaak voor een inwonende gouvernante die zich bezighield met de opvoeding en educatie van de kinderen. In Enschede werd in 1808 een unieke aanpak bedacht: één gouvernante voor de dochters van meerdere families.
Op 18 mei 1808 kwam een aantal vooraanstaande Enschedese burgers bijeen in het kantoor van notaris Pennink aan de Markt te Enschede. Onder hen bevonden zich verschillende fabrikeurs (Herman ten Cate, Joost Mauritz Elderink, Dirk Planten, Hendrik ter Kuile en Gerrit Cromhoff), maar ook stadssecretaris Joan Theodoor Christiaan Thummius en de weduwe Eva Catharina ter Kuile-van Heek, die de textielfirma van haar overleden echtgenoot eigenhandig voortzette. Zij waren samengekomen om een contract op te stellen met de weduwe Le Duc, die als gouvernante in Enschede zou komen wonen en onderwijs zou verzorgen voor de dochters van deze notabelen.
Deze Catharina Elisabeth le Duc-Cooke diende de kinderen te onderwijzen in “de Hollandsche en Fransche talen, geschiedkunde, aardrijksbeschrijving, cijfferkunst, het linnen en wollen naaien, borduren en alle andere vrouwelijke handarbeid waartoe zijzelf in staat is (…) en voorts in al hetgeen zoude kunnen geacht worden tot eene beschaafde opvoeding te behoren.” Het taalonderwijs moest aangepast zijn aan de capaciteiten van elke leerling, gebruikmakend van de modernste lesmethoden en taalregels, met strikte naleving van de nieuwste spelling in beide talen. Voor het Nederlands gold de spelling-Siegenbeek uit 1804, de eerste officieel vastgelegde Nederlandse spelling, gericht op het zo getrouw mogelijk weergeven van de uitspraak.
Ook werd een gedragsreglement opgesteld, waarbij de gouvernante aandacht moest besteden aan welgemanierdheid, zedelijkheid en gezondheid. “Het in ’t Fransch bekende Savoir-vivre, wordt bij deze gelegenheid wel op het dringendst aanbevolen, edoch met dien verstande, dat de zaden van deugd en godsdienst niet belet worden, in de jeugdige harten tevens te kiemen en verder op te groeien.” Daarnaast wilden de ouders natuurlijk regelmatig op de hoogte worden gebracht van de vorderingen van hun dochters.
De negen leerlingen van ‘Mademoiselle Le Duc’, zoals zij werd genoemd, waren Susanna Jacoba Thummius (1792), Maria Geertruid ten Cate (1794), Margaretha Hermina (1796) en Catharina ter Kuile (1795), Catharina Elderink (1795), Fenna Christina Anna (1794) en haar jongere zusje Fenna Lotzya Cromhoff (1796), Johanna Blijdenstein (1797) en ten slotte Maria Planten (1795). De meeste meisjes waren ongeveer dertien jaar oud toen het particuliere onderwijs van start ging. Ze kregen les op maat, afgestemd op hun capaciteiten, wat in die tijd nog een gangbare aanpak was.
De lessen vonden plaats in een huis aan de Langestraat 60, destijds gelegen nabij het kerkhof, dat tegenwoordig de Oude Markt is. In dit huis woonde niet alleen de gouvernante, maar ook winkelier Frederik August Ernst en zijn vrouw Geertruida van Fremery. Het is waarschijnlijk dat de meisjes vaak aan de deur van de familie Ernst stonden, aangetrokken door hun uitgebreide speelgoedaanbod. Het assortiment varieerde van knikkers en tinnen soldaatjes tot muziekinstrumenten en bordspellen zoals uilen- en ganzenbord, dominospellen gemaakt van bot, en zelfs houten sabels en geweertjes. Ondanks de populariteit bij kinderen, bleek de winkel niet winstgevend. Op 20 maart 1810 zag Frederik August Ernst zich wegens ‘diverse rampen’ gedwongen faillissement aan te vragen. Onder de schuldeisers bevonden zich ook de huiseigenaren, de erfgenamen van dr. Bernardus Immink (1739-1804), die nog een huur voor een deel van het lopende jaar eisten, naast een bedrag van twintig gulden “wegens gepermitteerde inwooning van C.E. Cooke, laast wed. Le Duc.”
Wie was deze eerste onderwijzeres van Enschede? Catharina Elisabeth le Duc-Cooke werd in 1770 in Rotterdam geboren als dochter van William Richard Cooke (1736-1792), zoon van Engelse immigranten, en Anna Christina Erkelens (1748-1802). Zij groeide op aan de drukke Rotterdamse Bierhaven, waar haar vader werkte als kassier en makelaar. Hij overleed in 1792 ver van huis, namelijk in het Nederlandse slavenfort Elmina aan de huidige Ghanese kust. Catharina Elisabeth viel omstreeks 1800 voor de charmes van de Franse luitenant Claude Paschal le Duc, die tijdelijk was gestationeerd in Nederland. In 1803 verklaarde zij voor het eerst weduwe te zijn, hoewel er geen bewijs is van Claudes dood. Uit onderzoek is echter gebleken dat haar echtgenoot niet was overleden, maar naar zijn geboorteplaats Chartres in Frankrijk was teruggekeerd! Hij hertrouwde nog minimaal twee keer en werd vanwege zijn militaire verdiensten benoemd tot Chévalier de Légion d’Honneur. Of Catharina Elisabeth hiervan op de hoogte is geweest, is onbekend.
In juli 1809 vestigde de uit Wijhe afkomstige Rijk Barnecaate (1784-1850) zich in Enschede als particuliere onderwijzer. Kort na zijn aankomst trouwde hij met Mademoiselle Le Duc. Als haar partner nam hij de taak op zich om de jongedames te onderwijzen in de reken- en schrijfvaardigheid, elke middag van één tot twee uur. De ouders van de meisjes hadden hiervoor toestemming gegeven, ervan uitgaande dat deze lessen een voortzetting waren van het eerdere onderwijs van Mademoiselle Le Duc. De gouvernante zag dit echter anders. In een brief van 28 april 1810 aan Hendrik ter Kuile liet zij weten dat haar eerdere rekenlessen bedoeld waren geweest ‘voor het plezier’ en om de winteravonden ’te verkorten’, en niet omdat zij zich hiertoe verplicht had gevoeld.
Ondertussen had Rijk Barnecaate al een rekening gestuurd naar Herman ten Cate voor het geven van onderwijs aan diens dochter Maria Geertruid, die ‘Mietje’ werd genoemd. Ten Cate weigerde echter te betalen, waarop Barnecaate hem voor het gerecht in Enschede daagde. Ten Cate betwistte een overeenkomst te hebben met Barnecaate en presenteerde het contract uit 1808 waarin expliciet stond aangegeven dat Mademoiselle Le Duc verantwoordelijk was voor het onderwijs in reken- en schrijfvaardigheid. De zaak werd vervolgens voorgelegd aan een jurist uit Borne, die het gerecht adviseerde op basis van de sinds 1809 in het Koninkrijk Holland geldende Code Napoleon. De vordering van Barnecaate werd afgewezen, waardoor ook de gerechtskosten voor zijn rekening kwamen. Desondanks ontvingen Rijk Barnecaate en zijn vrouw Catharine Elisabeth Cooke van de Enschedese gemeenteraad een getuigschrift ‘van goed gedrag’, wat hen in staat stelde elders een nieuw leven op te bouwen. Het echtpaar verliet Enschede niet veel later en vestigde zich in Rotterdam, waar ze uiteindelijk overleden in respectievelijk 1848 en 1850.
- Het blijft vooralsnog onduidelijk of er in 1810 een nieuwe gouvernante naar Enschede werd gehaald. Wat wel zeker is, is dat in 1835 een ‘Fransche, Hoogduitsche en Engelsche Jonge Jufvrouwen School’ in Enschede werd opgericht door een zekere mej. Buchner. Deze Bijzondere Fransche School voor Meisjes bood de dochters van notabelen voortaan de kans op voortgzet onderwijs dicht bij huis. Als alternatief konden zij een kostschool bezoeken, elders in het land of zelfs in het buitenland.
Ook in Goor was er tussen 1854 en 1862 een ‘jonge jufvrouwenschool’, daar geleid door Mej. Zijtsema. Toen deze school haar deuren sloot, werd de reeds bestaande Fransche School in Goor omgevormd tot een gemengde school voor jongens én meisjes. Dit leidde tot grote bezorgdheid en ophef bij een aantal ouders. In 1869 keerde de rust terug in Goor, toen opnieuw een ‘jonge jufvrouwenschool’ werd opgericht, ditmaal door Mej. Temminck. Gemengd middelbaar onderwijs was in die tijd nog een stap te ver…
- De voornoemde leerling M.G. ‘Mietje’ ten Cate (1794-1837) huwde in 1812 met fabrikeur Helmich van Heek. Zij bewoonden het Van Heekshuis aan de Markt in Enschede. Op 43-jarige leeftijd overleed Mietje in het kraambed van haar dertiende kind, Gerrit Jan van Heek (1837-1915), die later zou uitgroeien tot de belangrijkste industrieel van Enschede.
Naast de zorg voor haar omvangrijke gezin, was Mietje ook actief als bestuurderes van de Maatschappij van Moederlijke Weldadigheid. Deze organisatie bood ondersteuning aan behoeftige kraamvrouwen uit Enschede en omstreken, ongeacht hun geloofsovertuiging. De bestuurderessen, waaronder Mietje, kwamen elke eerste maandag van de maand samen. Tijdens deze bijeenkomsten konden zwangere vrouwen hun hulpverzoeken indienen, en een maand later kregen zij dan te horen of hun verzoek zou worden ingewilligd.
De bestuurderessen waren verantwoordelijk voor het aanschaffen van benodigdheden, bepaalden wat elke kraamvrouw zou ontvangen en maakten hiervan nauwkeurig aantekening. Een van hen beheerde ook het magazijn. Binnen deze groep fungeerde een dame als presidente en een andere als secretaresse.i
- Margaretha Hermina van Heek-ter Kuile (1796-1874), een andere leerling van Mademoiselle Le Duc, richtte zich evenmin uitsluitend op de opvoeding van haar kinderen. Onafhankelijk van de firma Gebroeders Van Heek, ontplooide zij zich als vrouwelijke fabrikant en dreef ze handel, met name op Indië. Pas na de grote stadsbrand in 1862 legde zij het werk neer. Deze ondernemingsgeest had zij overgenomen van haar moeder, die na het vroegtijdig overlijden van haar echtgenoot de textielfirma succesvol voortzette, maar wellicht was haar ambitie ook wel extra aangewakkerd door de bekende Rotterdamse mentaliteit van haar voormalige gouvernante…
- Tijdens de veiling van de inboedel van winkelier Frederik August Ernst waren verschillende ouders van de schoolmeisjes aanwezig, waaronder de weduwe Eva Catharina ter Kuile-van Heek, Gerrit Cromhoff en Herman ten Cate. De weduwe Ter Kuile kocht onder meer een ‘doosje met een magazijn voor meisjes’ voor 12 stuivers, zeven speelgoedwagentjes voor 3 stuivers, twaalf speelgoedtrompetten voor 4 stuivers, vijf fluiten voor 4 stuivers en twee violen voor 10 stuivers. Gerrit Cromhoff was meer geïnteresseerd in kunst en kocht twee beeldjes, één van een hond en leeuw en één van twee koeien. Herman ten Cate bemachtigde een speldoos voor 6 stuivers. Maar er was meer dan speelgoed alleen; de familie Ernst verkocht ook porselein, aardewerk, textiel en een assortiment levensmiddelen, variërend van exotische producten zoals saffraan, foelie en rode pepers tot kinderfavorieten als chocolade en drop.
- De gegevens van Mademoiselle Le Duc zijn ontleend aan de oud-rechterlijke archieven van Enschede en Amsterdam, evenals aan het oude kerk- en bevolkingsregister van Rotterdam. Voor de levensloop van de Franse officier Claude Paschal le Duc bood het Nationaal Archief van Frankrijk uitkomst. Deze informatie is aangevuld met gegevens uit de Franse geboorte- en huwelijksregistraties, beschikbaar via familysearch.org. De informatie over de achtergrond van het onderwijs is onder meer gebaseerd op het artikel ‘Samen of apart? Onderwijs aan meisjes en jongens’ van Marjoke Rietveld-van Wingerden in Leidschrift 20 (2005), nr. 2, p. 93-110. De afwikkeling van het faillissement van Frederik August Ernst is te vinden in het oud-rechterlijk archief van Enschede.
- De hoofdafbeelding is door de auteur gemaakt met Midjourney, 2024
ENGLISH
A Governess from Rotterdam in Enschede (1808-1810)
In the early nineteenth century, a period marked by profound social and political changes, a remarkable initiative emerged in Enschede. In 1808, a group of affluent residents decided to bring in a governess from Rotterdam to educate their daughters. This occurred two years after the introduction of a new Education Act, which gave women the opportunity to teach themselves. This innovative concept reflected the progressive ideas of the time, influenced by the ideals of the Enlightenment. The background of the governess, Mademoiselle Catharina Elisabeth le Duc-Cooke (1770-1848), and her departure from Enschede were equally remarkable…
The Enlightenment, a movement that emphasized reason, knowledge, and individual rights, had a significant influence on European societies in the eighteenth century. The ideals of ‘liberty, equality, and fraternity’ spread to the Netherlands, leading to the political revolution of 1795. During this revolution, Stadtholder Prince William V of Orange-Nassau fled to England, and supporters of the Stadtholder’s family were removed from their positions by Dutch patriots. The decentralized politics of the old Republic of the United Netherlands made way for a national government, in which education played an important role.
In the first government of the Batavian Republic, a special minister for education was appointed, known as the Agent for National Education. This was part of a broader effort to improve the condition of the many Dutch citizens living in poverty. It was hoped that education and upbringing would elevate society. From then on, requirements were set for education, such as training for teachers and quality control through an education inspectorate. These developments were enshrined in the Education Act of 1806, which also provided opportunities for young women to become teachers. This marked the beginning of public education in the Netherlands, where even children of disadvantaged parents gained free access to schooling.
Nevertheless, many children in the nineteenth century were taken out of school early to work on farms, in domestic industries, or in factories. It wasn’t until the introduction of compulsory education in 1901 that this changed: children were required to attend school until at least the age of twelve. To encourage school attendance, prizes and school and community festivals were organized in the nineteenth century. In Enschede, several textile manufacturers founded the Factory School, which aimed to ‘provide regular and more advanced primary education to children working in the factory.’ A sewing and knitting school for girls was established shortly thereafter.
Secondary education in the nineteenth century was mainly reserved for the upper middle class and the elite. Boys from these groups often attended Latin or French schools, which later became known as gymnasiums and athenaeums. Co-educational secondary education was predominantly viewed negatively at the time, partly due to concerns about teenage sexual awareness and differing expectations for boys and girls. While boys had a wide range of study options, girls until the end of the nineteenth century could only choose between training as a teacher or midwife.
For girls from wealthy families, the future primarily involved managing household staff, raising children, keeping household accounts, hosting, and supporting their husbands. They were therefore taught languages such as French and German, as well as skills like fine needlework, music, etiquette, and general knowledge like history and geography. Wealthy families often opted for a live-in governess to take care of their children’s education. In 1808, a unique approach was devised in Enschede: one governess for the daughters of several families.
On May 18, 1808, several prominent citizens of Enschede gathered at the office of notary Pennink at the Market Square in Enschede. Among them were various manufacturers (Herman ten Cate, Joost Mauritz Elderink, Dirk Planten, Hendrik ter Kuile, and Gerrit Cromhoff), as well as city secretary Joan Theodoor Christiaan Thummius and widow Eva Catharina ter Kuile-van Heek, who had personally continued her late husband’s textile business. They had come together to draft a contract with the widow Le Duc, who would come to live in Enschede as a governess and provide education for the daughters of these notable families.
Catharina Elisabeth le Duc-Cooke was to teach the children “in the Dutch and French languages, history, geography, arithmetic, linen and wool sewing, embroidery, and all other female handwork of which she is capable (…) and further, in all that could be considered part of a civilized upbringing.” Language instruction was to be adapted to each student’s abilities, using the most modern teaching methods and language rules, with strict adherence to the latest spelling in both languages. For Dutch, this meant the 1804 Siegenbeek spelling, the first officially established Dutch spelling aimed at accurately reflecting pronunciation.
A behavioral code was also drawn up, requiring the governess to pay attention to manners, morality, and health. “The well-known French ‘Savoir-vivre’ is strongly recommended on this occasion, but with the understanding that the seeds of virtue and religion should also be allowed to sprout and grow in the hearts of the youth.” Additionally, the parents wanted regular updates on their daughters’ progress.
The nine students of Mademoiselle Le Duc, as she was called, were Susanna Jacoba Thummius (1792), Maria Geertruid ten Cate (1794), Margaretha Hermina (1796) and Catharina ter Kuile (1795), Catharina Elderink (1795), Fenna Christina Anna (1794) and her younger sister Fenna Lotzya Cromhoff (1796), Johanna Blijdenstein (1797), and finally Maria Planten (1795). Most of the girls were around thirteen years old when this private education began. They received tailored lessons, adapted to their abilities, which was still a common approach at the time.
The lessons took place in a house at Langestraat 60, located near the cemetery, which is now the Oude Markt. Not only did the governess live in this house, but also shopkeeper Frederik August Ernst and his wife Geertruida van Fremery. It is likely that the girls often visited the Ernst family’s door, drawn by their extensive selection of toys. The assortment ranged from marbles and tin soldiers to musical instruments and board games like owl and goose games, dominoes made of bone, and even wooden sabers and rifles. Despite the popularity among children, the store was not profitable. On March 20, 1810, Frederik August Ernst was forced to file for bankruptcy due to ‘various misfortunes.’ Among the creditors were also the property owners, the heirs of Dr. Bernardus Immink (1739-1804), who demanded rent for part of the current year, along with twenty guilders “for permitting the lodging of C.E. Cooke, the widow Le Duc.”
Who was this first teacher of Enschede? Catharina Elisabeth le Duc-Cooke was born in 1770 in Rotterdam as the daughter of William Richard Cooke (1736-1792), the son of English immigrants, and Anna Christina Erkelens (1748-1802). She grew up on the busy Rotterdam Bierhaven, where her father worked as a cashier and broker. He died in 1792 far from home, in the Dutch slave fort Elmina on the current coast of Ghana. Around 1800, Catharina Elisabeth fell for the charms of French lieutenant Claude Paschal le Duc, who was temporarily stationed in the Netherlands. In 1803, she first declared herself a widow, although there is no evidence of Claude’s death. However, research has shown that her husband was not dead but had returned to his birthplace of Chartres in France! He remarried at least two more times and was awarded the title of Chévalier de Légion d’Honneur for his military merits. Whether Catharina Elisabeth knew about this remains unknown.
In July 1809, Rijk Barnecaate (1784-1850) from Wijhe settled in Enschede as a private teacher. Shortly after his arrival, he married Mademoiselle Le Duc. As her partner, he took on the task of teaching the young ladies arithmetic and writing skills, every afternoon from one to two o’clock. The girls’ parents had given their permission for these lessons, assuming that they would be a continuation of the earlier education provided by Mademoiselle Le Duc. However, the governess had a different view. In a letter dated April 28, 1810, to Hendrik ter Kuile, she clarified that her previous arithmetic lessons had been ‘for pleasure’ and to ‘shorten’ the winter evenings, not because she had felt obligated to do so.
Meanwhile, Rijk Barnecaate had already sent an invoice to Herman ten Cate for providing education to his daughter Maria Geertruid, who was called ‘Mietje.’ However, Ten Cate refused to pay, prompting Barnecaate to take him to court in Enschede. Ten Cate denied having an agreement with Barnecaate and presented the 1808 contract, which explicitly stated that Mademoiselle Le Duc was responsible for teaching arithmetic and writing. The case was then referred to a lawyer from Borne, who advised the court based on the Code Napoleon, which had been in force in the Kingdom of Holland since 1809. Barnecaate’s claim was dismissed, leaving him responsible for court costs as well. Despite this, Rijk Barnecaate and his wife Catharine Elisabeth Cooke received a certificate of ‘good conduct’ from the Enschede municipal council, enabling them to build a new life elsewhere. The couple left Enschede shortly thereafter and settled in Rotterdam, where they eventually passed away in 1848 and 1850, respectively.
- It remains unclear whether a new governess was brought to Enschede in 1810. What is certain, however, is that in 1835 a ‘French, High German, and English Young Ladies’ School’ was founded in Enschede by a certain Miss Büchner. This Special French School for Girls gave the daughters of local notables the opportunity to receive further education close to home. Alternatively, they could attend boarding schools elsewhere in the country or even abroad. For example, in Goor there was also a ‘young ladies’ school’ between 1854 and 1862, led by Miss Zijtsema. When this school closed, the already existing French School in Goor was transformed into a mixed school for both boys and girls. This caused great concern and uproar among some parents. In 1869, peace was restored in Goor when another “young ladies’ school” was established, this time by Miss Temminck. Mixed secondary education was still considered a step too far at the time…
- The aforementioned student M.G. ‘Mietje’ ten Cate (1794-1837) married manufacturer Helmich van Heek in 1812. They lived in the Van Heek House on the Market Square (Oude Markt) in Enschede. At the age of 43, Mietje died in childbirth with her thirteenth child, Gerrit Jan van Heek (1837-1915), who would later become the most prominent industrialist in Enschede. In addition to caring for her large family, Mietje was also active as a board member of the Society of Maternal Charity. This organization provided support to needy mothers in and around Enschede, regardless of their religious denomination. The board members, including Mietje, met every first Monday of the month. During these meetings, pregnant women could submit their requests for assistance, and a month later, they would be informed whether their request would be granted. The board members were responsible for purchasing supplies, determining what each mother would receive, and meticulously recording these details. One of them also managed the inventory. Within this group, one woman acted as the president and another as the secretary.
- Margaretha Hermina van Heek-ter Kuile (1796-1874), another student of Mademoiselle Le Duc, did not focus solely on raising her children. Independently of the Gebroeders Van Heek company, she developed herself as a female manufacturer and engaged in trade, particularly with the Indies. It was only after the great city fire in 1862 that she ceased her work. This entrepreneurial spirit she inherited from her mother, who had successfully continued the textile company after the early death of her husband, but perhaps her ambition was also further fueled by the well-known Rotterdam mentality of her former governess…
- During the auction of the household belongings of shopkeeper Frederik August Ernst, several parents of the schoolgirls were present, including the widow Eva Catharina ter Kuile-van Heek, Gerrit Cromhoff, and Herman ten Cate. The widow Ter Kuile purchased, among other things, a ‘box with a girls’ magazine’ for 12 stuivers, seven toy carts for 3 stuivers, twelve toy trumpets for 4 stuivers, five flutes for 4 stuivers, and two violins for 10 stuivers. Gerrit Cromhoff was more interested in art and bought two figurines, one of a dog and lion and one of two cows. Herman ten Cate acquired a game box for 6 stuivers. But there was more than just toys; the Ernst family also sold porcelain, earthenware, textiles, and a variety of groceries, ranging from exotic products like saffron, mace, and red peppers to children’s favorites like chocolate and licorice.
- The information about Mademoiselle Le Duc is derived from the old judicial archives of Enschede and Amsterdam, as well as the old church and population registers of Rotterdam. The life story of the French officer Claude Paschal le Duc was uncovered through the National Archives of France. This information is supplemented with data from French birth and marriage records, available through familysearch.org. The background information on education is based on the article ‘Together or Separate? Education for Girls and Boys’ by Marjoke Rietveld-van Wingerden in Leidschrift 20 (2005), no. 2, pp. 93-110. The handling of Frederik August Ernst’s bankruptcy can be found in the old judicial archives of Enschede. The main image was created by the author using Midjourney, 2024.




Geef een reactie