“Journaal dat gehouden hebben de heeren Nicolaas Anthony Flinck, Nicolaas Ruichaever en C. de Jonge van Ellemeet van een reisje gedaan in Nederlant A[nno] 1666”

In de zomermaanden juli en augustus 1666 maakten drie jongemannen een reis door Nederland. Het reisgezelschap bestond uit (de auteur) Cornelis de Jonge van Ellemeet (1646-1721), Nicolaas Anthony Flinck en Nicolaas Ruychaver. Zij hadden zichzelf ten doel gesteld “over al in de beste herbergen te logeren, over al met de kaartjes van ‘t landt te reijsen, ende in alle steden op de torens te gaan”. De reis speelde zich af ten tijde van de Tweede Engels-Nederlandse Oorlog (1665-1667) en dat blijft in het reisverslag niet onopgemerkt; De Jonge sprak over Engelse gevangenen in Harlingen en was begin augustus 1666 ‘curieus’ naar de uitslag van een zeeslag. Anderhalve week na afloop van dit reisje werd Nederland opgeschrikt door de zogenaamde ‘Engelse furie’; op 19 augustus 1666 werden 150 koopvaardijschepen boven Vlieland door een Engelse oorlogsvloot in brand gestoken en een dag later werd het dorp West-Terschelling door Engelse soldaten tot de grond toe afgebrand. Ondanks de oorlogsdreiging maakten de drie twintigers een reisje door het land. Ook lag ander gevaar op de loer, namelijk: de pest! Zoals men tegenwoordig corona vreest, vreesde men indertijd pestuitbraken. Niet zonder reden lieten de reizigers het dorp Kollum links liggen en trokken ze vlotjes door Zutphen. Afijn, al met al een interessant reisverslag en tijdsbeeld.
[ Dit is een transcriptie van pagina’s 91-110 van ‘Alderhande saaken soo Duijtse als Franse waar onder veele van weijnig importantie” (Zeeuws Archief, 70 Familie De Jonge van Ellemeet, inv.nr. 92a) ]
“Journaal dat gehouden hebben de heeren Nicolaas Anthony Flinck, Nicolaas Ruichaever en C. de Jonge van Ellemeet van een reisje gedaan in Nederlant d’A[nno] 1666
Van Leijden vertrocken den 14 Julij 1666 met de jagtschuijt ten 9 uijren in 4 uijren op Haerlem, aldaar gegeten in den Oijevaar, van daar gereeden in 2 uijren op Amsterdam. Aldaar gelogeert in den Liesfelsen Bijbel.
Den 15 dito Amsterdam gesien.
Den 16 dito van Amsterdam over Buijcksloote, ‘s morgens ten 8 uijren, in 3 uijren op Purmerent. Aldaar gesien het slot van de graven van Baetenburgh. Van Purmerent in 2 ½ uijr met een waegen door de reike buirt en de Beemster op Hooren. Aldaar wat gegeten in den Nieuwen Doel en in een kerck met dunne pilaeren gesien de tombe van den admiraal Pieter Florisse en voorts en voorts een groote fraije stad en scheeprijck van daar tegen den avont met een wagen in 2 uijren op Enckhuijsen. Aldaar gelogeert in den Toelast.
Den 17 dito van 6 tot 9 Enckhuijsen gesien, een stad als Hooren dog niet soo digt bewoont, hebbende twee kercken, mede met dunne pilaeren, daar van in de eene , die bij de Munt straat eenig oudt konstig gesneden houtwerck was, en op den toorn van de andere een kostelijk nieuw uijr werck. Ten 9 uijren ‘s morgens doen met de kaeg de Zuijderzee overgestelken naar Vriesland in 4 uijren voor wint dog stilletjes op Stavoren, een kleijn steetje vol oudt gebouw van huijsjes, en met aarde wallen. Aldaar gesien het Konincks werck t’welk ontrent de haven een kostelijk onderhout van paalwerck was, en gegeten buijten de poort daar wij aan quamen, in de stats herrebergh. En doen gereeden met een waegen (siende in passant Molquerum, een dorp seer wonderlijk in taal en ordonnantie van timmeren, soo dat wij zegtsluij en tolcken van doen hadden, en Hinloopen een net steedje sonder wallen, dog met weijnig moeijten seer sterck te maeken, en Worckum mede niet gefortificeert: en dan nog Mackum wel mogelijk het beste dorp van gants Vrieslandt, door bet dan 100 kalckhovens die daar sijn) in 7 uijren op Harlingen. Daar wij s’ avonts ten 11 uijren komende, 5 gestadige uijren langs een dijck gereden hebbende, met 3 rijen paelens doorgaans tegens de Zuiderzee verseekert, logeerden in het Hoff van Vrieslandt, dien gantschen dag vergeselschapt geweest sijnde door de fiscaal Aertse die ons heel beleeft rancontreerde.
Den 18 dito aldaar nog met hem gesien het admiralitijts huijs met ontrent 500 Engelsche gevangene, en het schip de Nagelboom met haar verovert, en een middelmatige stadt, de scheepstimmerwerff sijnde van Vrieslant. Van Haarlingen ten 12 uijren met de treckschuijt in 1 ½ uijr op Franiker. Aldaar gesien het accademie met kleine auditoria, een reedelijke bibliotheecq en sobre anatomie, dogh een fraeije promoveer-plaats, dan nog een oud casteel, daar wel eertijts den hertogh van Saxen op was belegert geweest, en voorts een mooij landt steetje met aarde wallen onsterck; van Franeker ten 4 uijren met de treckschuijt door de Rijp en voor bij Boxum, vermaart door een slag aldaar met de Spaenjaarden geslaegen A[nno] 1581. In 9 uijren op Leeuwaarden daar wij logeerden bij de Vismarckt in Bentem.
Den 19 dito aldaar gesien het hoff van de vorst, als mede den lusthoff en in de kerck de begraeffenis-plaats, ook het rasphuijs en daar men het canon goot, ook de hoven van de Staten van Vrieslandt en Gedeputeerde Staten en voorts een schoone stad, seer vermaekelijck door haare beplante cingels en wallen en ten meesten deele wel gefortificeert.

Den 20 dito ‘s morgens ten halff vijven in de plaats van met de treckschuijt over Dockum te gaan, in 9 uijren door Tietzerck, Hardigarijp, Bergum, Optwijsel, Butenpost, Visfliet, Grijpskerk, Nieu Upslachterzijl, Noorthoorn, Suijthoorn, Legekerke, meest slegte of maar middelmatige dorpen, op Groeningen, hebbende te linckerhandt van ons laeten leggen het dorp Collum, daar die week 90 menschen aan de pest gestorven waeren. Te Groeningen gelogeert in den Ouden Toelast en aldaer gesien het hoff van de vorst, niet veel sijnde als door een schoonen thuijn die daar annex aan was, en twee schoone verwulfde kercken, daar van in de eene de Draekkerck genaamt een kostelijk nieuw orgel wierd gemaakt, en aan de andere een heerlijken toorn stond, en een derde die daar nieuw, met veel net houtwerck van binnen gemaakt was. Saegen ook de stad sterck gefortificeert en met veel heerlijke marckten en huijsen, maar meest oud en met slordige straeten.
Den 21 dito aldaar gesien een magnificq Artillereijhuijs, versien met veele kostelijke waepenen en het academie dat slegt was, met vuijle auditoria, niet konnende in den botanisen tuin komen, die men ons seijde besiens waardig te sijn. Hadden den avont te vooren met de heeren Virij ende Bitter etc die wij aen taeffel in ons ordinaris vonden, en tegens den anderen dag een waegen oghtens ten vier uijren besprooken hadde, compagnie gemaakt om met haar over Delfzijl naar Emden, en van daar naar Aurick, de residentieplaats van de vorst van Oostvrieslandt, te gaan, sullende dan over Wintschooten ofte anders wederom komen, dog liet ons de commissaris van de waegens weeten dat de voerluijden buijten wonende ende de poorten al toe sijnde, wij niet als ogtens ten 6 uijren een waegen souden konnen hebben, t’geen ons onse reijs, alsmede de pest in alle de plaetsen vrij wat veel ontstrecken dede veranderen. Reeden doen avonts ten halff vijven van Groeningen met een waegen, sijnde 14 uijren gaans van den anderen, den gantsen nagt door op Coevorden daar wij

den 22 dito ogtens ten 7 uijren quamen, hebbende ‘s nagts gepasseert het dorp Rolde, daar wel eertijts Slasius is gevangen geworden, en soo voorts de Drente, die op veele plaatsen seer plaisant was. Te Coevorden door de majoor op het casteel ende de wallen omgeleijt, die gants regulier sijn en door de natuir en konst mogelijk soo sterck als eenige in de weerelt. Aten doen wat in de Pauw, sijnde maar in een kleijn steedtje met slegte huijsen, daar behalven de fortificatie niets te sien was; voerden ons doen de eigen waegen ten 12 uijren van daar voor bij de huijsen ter Scheer en Gramsbergen, 11 uijren gaans in 8 uijren (daar van wij een uijr tusschen de Schans en het dorp van Ommen pleisterden) door een stuck van het graefschap Benthem en voorts door het drostampt van Sallandt op Swolle, daar wij dien avont qualijck logeerden in het Roode Hart en daerom
den 23 dito ons logement veranderden in het Vliegende Paart en de stad saegen die niet seer groot en was, dogh met schoone huijsen, wel gefortificeert en magnificque oude poorten. Saegen mede op het stadhuijs de silvere hekken, door een borgemeester en vroetschap van de stad in het Wijnhuijs met goede Rijnsche wijn onthaalt wordende, en een kerck daar aan een hoogen spitsen toorn en binnen doorgaans even hoog verwulft sijnde een heerlijke predickstoel in was; van Swolle ten 4 uijren naar middags met de treckschuijt, laetende Hasselt ter regterhant van ons leggen, in 3 uijren op Campen. Aldaar gelogeert in den Witten Adler.
Den 24 dito aldaar een fraeije dog vuijle kerck gesien en op het stadhuijs gesien het silverwerck dat ons de secretaris ons met een Alsem wijntje tracterende toonde. Saegen voorts de stad die met veel schoone toornen langs den IJssel seer plaisirigh gelegen is; hebbende aan de overzijde van de rivier een stercke schans, daar men met een konstige hangende brugge nae toe gaat en aan de lantsijde sulcke schoone poorten als mogelijk nergens en sijn; van Campen ten halff eene met een waegen met 3 paarden over de Veluwe, laetende Harderwijck ter regter ende Hattum ter linckerhant van ons leggen, door het dorp Heert daar wij wat pleijsterden, in 7 min een half uijr op Deventer, daar wij logeerden in de Halve Maan.

(foto: mijngelderland.nl, 2020)
Den 25 dito, de gansche fortificatien omgewandelt, naast Coevorden op sommige plaatsen de fraeiste sijnde die wij ergens gesien hadden. Saegen mede een fraeije kerck verciert met een schoon orgel en rondom het choor met schoone glaesen geschildert op de oude Hoogduijtsche manier. De stad leggende aan den IJssel daarover je een scheepsbrugge hadde, was digt betimmert met nauwe straten en vol waeterputten, was daar dien nagt sulcken weer geweest, dat twee van de paarden die ons van Campen gebragt hadde, van den blixem dood wierden geslaegen; en drie hooijbergen buijten de stad verbranden; van daer ten 1 uijre met een waegen in 2 uijren op Zutphen daar wij om de groote sterfte niet langh en bleven: een stercke stad met nette wallen, en die de voorsteden mede in wallen beslooten groot maeckte, hebbende als Deventer een scheepsbrugge over den IJssel, reeden doen ten halff sessen in derde half uijr op Doesburgh daar wij logeerden in de Pauw en
Op den 26 dito de fortificatie saegen die reedelijk was, sijnde maar een kleijn steetje daar niet anders aan te sien en was; hebbende mede een schipbrugge over den IJssel. Naemen toen ten 9 uijren de selfde voerman die ons van Deventer gebragt hadde en reeden soo op Dieren: siende aldaar het huijs van sijn hoogheijt ende de kaatsbaan daar bij ons de plaats daar den jongen rhijngraaff door den trompetter van Langerack doot geschooten is, geweesen wiert ende de wiltbaan die wij om haar groot vermaak doorwandelden, gaande op den Steenbergh de negen wegen en op den Rouenbergh het jagthuijs sien; passeerde ook het huijs te Middacht en gingen het huijs te Rosendaal sien, dat met veele schoone bomen en waeter seer plaisierigh op de Bergen gelegen is; komende ten 4 uijren naar middags te Aernhem daar wij logeerden in de Pauw en bevonden twee van onse wambassen te Doesburg gelaeten te hebben. Saegen nog dien avont de fortificatie die niet soo regulier was als van de steeden aan den IJssel en ons om de naar bij gelegen hoogten minder sterck scheen.
Den 27 dito de stad gesien die vrij fraeij was met verscheide mooije straaten en door het hoff van Gelderlandt dat daar is, hebbende een mooije kerck daar in een monument van een hertogh van Gelder en een wel geschildert oudt glas in was en een scheepsbrugge op 21 scheepen over den Rhijn.
Den 28 dito ochtens ten 5 uijren met een kar, laetende ons bij Malburgh over den Rhijn setten, door het steedeken Huessen, voorbij de huijsen Doornenburg en Hulhuijsen, dat door de Waal nu al halff weg gespoelt was; de Waal bij Panneren overvaerende voorbij het huijs te Halt ofte Bijlant, over Schenkenschans, daar wij de wallen omwandelden, in 7 uijren op Cleeff. Een stad met steijle straeten, sonder fortificatie op twee bergen gelegen, en soo kleijn dat het hoff met sijn appendentie daar mogelijck wel de helft af is; logeerden aldaar in het Hoff van Hollandt en gingen dien dag nog buijten naar den Springberg om de fonteinen te sien.
Den 29 dito den tuin van prins Maurits en de lindeboom die geestigh gevlogten was wesen sien, en op het hoff de 12 trompetten en keteltrom gehoort, en doen de keurvorst en de prins van Anholt sien eeten en ‘s avonts op den Vreugdenberg de keurprinsen ende den jongen graeff van Dona en van Brederode etc.
Den 30 dito wederom de fonteinen doorwandelt , daar wij het geluck hadden van door vorst Maurits beleefdelijk onthaalt te worden.
Den 31 dito de heer Flinck om sijn affaires te Cleeff moetende blijven, reden mons. Ruichaver en ik, die dit journaal gemaakt hebbe,met een waegen die wij voor drie dagen huirden in 2 uijren op Kalker daar wij het kasteel gingen sien t’ geene daar nieuw met vier bolwercken en seer wonderlijke buijtenwercken gemaakt was. Saegen mede in de kerck verscheide kostelijke schilderien van Jan van Kalker, mitsgaders eenig overkonstig gesneden houtwerck. Van Kalker in 2 ½ uijr, eerst langs onder den Monderberg heen, en naa voor bij het clooster te Marienboom een plaisante wegh op Santen, aldaar de kerck gesien, die een heerlijck gebouw was, ordinaris de beste omtrent onse quartieren geoordeelt wordende. De stad , als Kalker, niets te beduijden hebbende, aeten wij wat in de Stockvis, rijdende ten vijff uijren voort in twee uijren bij de beekover den Rhijn geset wordende op Weesel, de beste stad van het land van Cleefff, daar wij in het Hoff van Hollandt logerende, den
Eerste Augustij met de luitenant Beaumont het magasijnhuijs gingen sien, daar alles seer net sijn plaats in hadde, en de fortificatie omwandelden, die om haar veele buijtenwercken veel volcks tot haar defensie van nooden hadde; vertrocken doen, latende Burik tegens over Weesel leggen, en wat verder Rhijnberck, ten 11 uijren van daar in 4 uijren op Rees, daar wij de fortificatie sagen, als die van Weesel met veele buijtenwercken sijnde, en de stad klein en slegt, hebbende aan de oversijde van den Rhijn een schoone schans leggen, reden toen in 2 ½ uijr voor bij het stedeken Griet op Emmerick daar wij logeerden in de Krabbe.
Den 2 dito, aldaar een reedelijke fraije stad gesien, die aan de lantsijde sigh wel defendeerde, maar aan de waetersijde swack was, sijnde een sterck fort dat daar tegens over hadde gelegen door den Rhijn halff weghgespoelt en nae voort geslegt, voeren doen ten 9 uijren den Rhijn over, rijdende alsoo in 1 ½ uir wederom op Cleeff, daar onse wambassen ons wederom behandigt wierden, en van waar wij (de heer Flinck om sijn affaires daar nog al laetende) met onse beijde dien avont door het stedeken Kranenborg, ten 4 uijren in vier uijren met een wagen reeden op Nijmegen, hebbende, sint wij van Doesburg gekomen waeren tot daer aan toe , bij nae altijt den Elterenberg konnen sien; aldaar gelogeert in het Hart.

(coll. Museum het Valkhof te Nijmegen)
Den 3 dito aldaar gesien het Valckenhoff, ‘t welck voor Julius Caesars tijd geseit word gebouwt te sijn en het stadhuijs dat van binnen seer net was, daar het sweert daar drie kinderen van Baetenburgh mede onthooft sijn ons getoont wiert, en een geestig schilderij daar een wonderlijk enigma de affinitate in stondt; de stad die braaff was, met roijale straten, leggende op een hoogenberg daar se sterck gefortificeert is; hebbende aan de overzijde van de Waal het fort Cnodsenburgh leggen, waar nae toe men met een geestige gierbrugge sig over laat setten.
(En quam de Hr. Flink daar wederom bij ons)
Den 4 dito ochtens ten 8 uijren (in plaats van over de Graeff, daar niemant van Nijmegen om de sterfte in mogt komen, naar Den Bosch te gaan) de Waal afgeseijlt in 5 uijren op Thiel een kleijn steetje en ook niet sterck, daar wij wat aeten bij de Paus en doen voort voeren op de schans van St. Andries, met 5 bolwercken wat lager als de schans ter vooren leggende daar de Maas en Waal in malkanderen loopen; alwaar wij ten 4 uijren in een roijschuijtje gaande sitten in 2 ½ uijr de Maas afdreven, voor bij het graeflijckhuijs Heel op Crevecoeur, mogelijk de schoonste schans die wij gesien hadden, vaerende doen voort voorbij de schans te Engelen in 2 uijren op ‘s Hertogenbos. Daar wij geen plaats sijnde in de witte, in de Gulde Swaan logeerden.
Den 5 dito aldaar de fortificatie gesien die de natuur door de omleggende moerassen en 5 schansen (daar van de twee het fort St. Antonie en Isabelle alleen aan de Vuchterpoort leggen en het casteel den Paepen-Brill genaamt sterck maken, sijnde een schoone stadt met seer roijale straten en een kerck daar van den bouw ongetwijffelt van buijten en principalijk van binnen ook kostelijker was als die van Santen, dog om haar meerder ouderdom niet soo net. Reden doen ten twee uijren, van daar met een waegen in 2 uijren op Heusden, een kleijn steetje door wallen en buijtenwercken vrij sterck en van daar wederom in 2 uijren op Worckum, een klein gat dog redelijk gefortificeert, sullende doen den heer Ascue Engelschen gevangen admiraal op het huijs te Louvestijn gaan sien, dog dat verboden sijnde, voeren voort op Gorcum daar wij logeerden in St. Joris en ons geseijt wierd onse ende de Engelsche vloot den 4 dito aan malkanderen geraekt waeren, hebbende wij doen te Crevecoeur, sijnde op den avont dat aldaar konnen horen.
Den 6 dito ‘s morgens vroug de stad gesien, die wij vrij fraeij bevonden, hebbende een dubbelde gracht rontom een goede fortificatie. Reden doen wederom met een waegen voor bij de heerlijkheden Gauria ende Langerak en door het stedeken Nieupoort in twee uijren op Schoonhoven. Daar wij de Leck over voeren en voort in 1 ½ uijr reden op door Haastregt op der Goude, een van de seven groote steden van Holland,verciert met een schoone marckt en een groote kerck met over konstig geschilderde glaesen. Daar de woonplaats is van de heer Flinck en wij ons scheiden, hij ons daar wel tracterende. Ick curieus sijnde den uijtslag van het zeegevegt te hooren, vertrock
den 7 dito ochtens ten ses uijren met de waegens in 3 uijren op Rotterdam. Van Rotterdam in 2 uijren met de treckschuijt op Delft en van daar in een uijr op Den Haeg. Daar ik verstondt wij het in Tromp gewonnen dog in De Ruijter van de sijne verlaeten verloren hadden.
Des anderendaegs van daar weggaande om mama in Zeelandt te gaan vinden.
Onse maximen sijn geweest over al in de beste herbergen te logeren, over al met de kaartjes van ‘t landt te reijsen, ende in alle steden op de torens te gaan, t’geen ons fondamentele kennisse waar wij waeren, dede hebben. Hebbende dat reisje, nergens naar vragten wagtende, voor 130 gulden, dat is voor een ducaat (met ons drien sijnde) jder daegs konnen doen.”
Achtergrond personages:
Mr. Cornelis de Jonge van Ellemeet, geboren Den Briel 6 mei 1646, leenman van Voorne 1688-1721, pensionaris van den Briel 1671-1674, heemraad van Voorne 1674, ontvanger-generaal der Verenigde Nederlanden 1674-1707, pensionaris-honorair van Rotterdam 1704-1707, pensionaris dier stad 1707-1721, overleden ‘s-Gravenhage 12 mei 1721, zoon van mr. Johannes de Jonge van Ellemeet en Magdalena Briel. Hij huwde 31 december 1679 te Scheveningen met Maria Oyens (1647-1732).
Mr. Nicolaas Anthony Flinck, geboren Amsterdam circa 1646, advocaat te Gouda, later te Rotterdam, kunstschilder, begraven Rotterdam 8 januari 1723, zoon van kunstschilder Govert Flinck en Ingetje Claesdr. Thoveling. Hij huwde 2 mei 1669 te Rotterdam met Anna van Berckel.
Nicolaes Ruychaver = mogelijk identiek aan Nicolaes Ruychaver van Loon, geboren Amsterdam 18 maart 1645, overleden aldaar 31 juli 1716, zoon van Maarten van Loon en Anna Hasselaer. Hij bleef ongehuwd.
De ‘fiscaal Aartse’ te Harlingen = waarschijnlijk Jacob Aertse, procureur te Harlingen (1657), leraar der Doopsgezinden aldaar (1671-1679) en eigenaar van een pan- en estrikwerk, zoon van Aert Johannes en Geertje Jacobs. Hij was gehuwd met Trijntje Arjans (uit welk huwelijk werd geboren: Symen Jacobs Bootsma)
Geef een reactie