Pieter ten Cate (1772-1828) en ‘het Walhof’ (alias ‘den Kotten’)

“Die in een lieffelyke streek,
By ‘t ruisschen van een klaare beek,
Zyn Landhuis sticht en Akkerwoning;
Wat is dat een gezegend Koning!”
Deze tekst prijkt tegenwoordig nog op de in 1919 gebouwde tuinkoepel ‘De Boonekamp’ nabij het landgoed De Hooge Boekel in Enschede. Het fragment uit Vondels tragedie ‘Palamedes’ (1625) had de bouwheer Herman van Heek (1876-1930) ontleend aan een oud tuinhuisje op zijn ouders landgoed Den Kotten. Dat landgoed werd eind achttiende eeuw aangelegd door de Enschedese fabrikeur Othmar ten Cate (1757-1815). Ook hij was kennelijk gecharmeerd van de tekst en liet dat vastleggen in een muur van zijn inmiddels afgebroken buitenhuisje. Het landgoed Den Kotten is getransformeerd tot een park met daarin tien flats die omstreeks 1960 werden gebouwd naar het principe ‘licht, lucht en ruimte’. Dat het buitenleven ook Othmars ongehuwde broer Pieter ten Cate (1772-1828) kon behagen, zal uit dit artikel blijken.
Pieter’s jeugd
In de achttiende eeuw werd de Twentse textielindustrie gedomineerd door een aantal doopsgezinde fabrikeursfamilies. In Enschede bestond de doopsgezinde elite uit de families Blijdenstein, Hoedemaker, Van Lochem, Naber, Nieuwenhuis en Ten Cate. In 1728 wist een tiental knappe koppen de Staten van Overijssel te bewegen aan Enschede een octrooi te verlenen voor de vervaardiging van bombazijn. Zij stelden dat ze ‘daarmede ten minsten 1.500, soo geen 2.000 menschen, klein en groot, sullen werk geven’. Twee van die initiatiefnemers waren de broers Jan (1691-1766) en Herman van Lochem (1695-1782). Laatstgenoemde was de grootvader Pieter ten Cate (1772-1828).
Pieter werd geboren als zoon van Sybrand ten Cate (1726-1777) en Katharina van Lochem (1738-1817). Hij was de jongste van drie zonen en scheelde in leeftijd 12 en 15 jaar met zijn broers. Pieter was ongeveer 5 jaar oud toen zijn vader stierf en zijn oudste broer Othmar ten Cate (1757-1815) in huwelijk trad met Hermina Hoedemaker. Toen hij 13 jaar oud was trouwde zijn middelste broer Herman ten Cate (1759-1816) met Hermina’s zuster Maria Geertruid Hoedemaker (1766-1828). Dit geeft aan hoe beperkt de doopsgezinde huwelijksmarkt in Enschede was. Ondanks de geringe keuze wist ook Pieter’s moeder nog een nieuwe levenspartner te vinden, Lambertus Nieuwenhuis (1741-1810). Dat huwelijk bleef kinderloos, maar Nieuwenhuis ontfermde zich liefdevol over zijn 8-jarige stiefzoon Pieter.
Ook stiefvader Lambertus Nieuwenhuis was fabrikeur en linnenhandelaar van beroep. Hij handelde onder de fa. Andries Nieuwenhuis in ‘damasten tafellakens en servetten, en servetgoed, marceilles en in linnens’, het fijnere goed. Doordat hij introk bij zijn echtgenote in de Langestraat, werd ook de daarachter gelegen ‘Boomzij Fabrycq’ voortgezet. In 1783 testeerden Lambertus Nieuwenhuis en Katharina van Lochem en bepaalden o.m. dat na hun overlijden zoon Pieter “het huis door ons bewoond wordende, met den Hof en Where daaragter gelegen, voortz ook het Agterhuis aan den zoogenaamden Labbedijk uitkomende, en verdere getimmerten hiertoe behorende, mitsgaders alle de gereedschappen tot de Boomzij Fabrycq benodigd, van verfkuipen, calanderte ten einde hetzelve na onzer beider dood in vollen eigendom te behouden, mits daarvoor in den gemenen boedel uitkerende een summa van ses duizend guldens”. De jonge Pieter zal door zijn schoonvader en broers zijn opgeleid in de textielindustrie, maar hij had meer interesse in de wetenschap, net als zijn stiefvader…
“Heden overleed alhier in den ouderdom van 69 jaren de heer Lambertus Nieuwenhuis, Correspondent 1ste klasse van Wetenschappen, Letterkunde en Schoone Kunsten, een man, die zonder eenige publieke opleiding of schoolsch onderwijs, buiten dat van de eerste gronden der Latijnsche tale en de afzonderlijke onderrigting in zijne vroege jeugd van een geleerden naastbestaande, in de Wis- en Stelkunde alleen door eigen vlijt en oefening met behulp eener groote mate van vatbaarheid en van een ongemeen sterk geheugen de aanmerkelijkste vorderingen gemaakt hadde, zoo in de gezegde Wetenschappen als in de Sterre- en Aardrijkskunde, benevens meer andere takken van Wetenschap en Kunst; en die uit hoofde van deze zijne verkregene kundigheden, gepaard met eene beminnenswaardige welwillendheid en dienstvaardigheid, zich bij zijne Medeburgers zoo nuttig en verdienstelijk als elders, zelfs Buitenlands, met lof bekend gemaakt hadde. Ook de Lezer van dit blad is hem verpligt voor een aantal van merkwaardige bijzonderheden en belangrijke waarnemingen, door hem van tijd tot tijd ter gemeenmaking mede gedeeld.”
(Algemeene Kunst- en Letterbode, 1810)
Pieter was 15 jaar oud toen zij onverwachts een gast kregen; het was de beroemde planetarium-bouwer Eise Eisinga (1744-1828) uit Franeker. Hij was patriot en moest om die reden in 1787 hals over kop zijn woonplaats verlaten. Hij bleef geruime tijd logeren in Enschede en sprak vermoedelijk tot in de late uurtjes met zijn vriend Nieuwenhuis over politiek, sterrekunde en andere wetenschappen. Op zijn aanwijzingen bouwde Nieuwenhuis in zijn huis ook een planetarium dat veel bekijks opleverde. Niet alleen Pieter keek zijn ogen uit, maar ook de jonge Coenraad ter Kuile (1781-1852) ontpopte zich tot een leergierig kind aan huis.
Othmar ten Cate (1757-1815), stichter van de buitenplaats het Walhof / ‘Den Kotten’
“De Kotten van den heer Van Heek heeft m.i. zijn naam ontleend aan den Heer Othmar ten Cate; in het midden der vorige eeuw was het nog een deel van het Walhof, dat reeds in de 11e eeuw onder dien naam bekend was. In de oude Kronyken der R.C. kerk vond men ‘den onderbouw van den toren en van de kerk heeft men gehaald tusschen Slagman en Walhof’, waaronder men moet verstaan, dat de ‘oersteenen’ , die bij de fondeering en den onderbouw van toren en kerk tusschen de Gildehuizer steenen gebruikt werden tot aanvulling , tusschen genoemde erven uit den grond gehaald zijn.”
(brief van dr. A. Benthem aan Abr. Ledeboer, 22 september 1890; Archief Twentse Textielfamilies, inv.nr. 507)
Othmar ten Cate (1757-1815), Pieter’s oudste broer, kocht in 1790 een stuk land en een klein huisje nabij het oude erve Walhof en bouwde daarop een buitenhuis, tuinhuisje en een spinnerij. Dat het daar goede vertoeven was blijkt niet alleen uit zijn ‘lieffelyke’ gedicht van Vondel, maar ook uit het gegeven dat Othmar zijn laatste levensjaren permanent op het Walhof woonde. Hij zou zijn de buitenplaats hebben omgedoopt tot Den Kotten, verwijzende naar zijn achternaam. In de officiële stukken werd overigens tot in de negentiende eeuw gesproken over het (Kleine) Walhof. Othmar werd begraven op zijn buiten. Zijn liefde voor Vondel blijkt ook uit het opschrift op zijn grafmonument:
“Hier is mijn wisse wijk,
in het eeuwige vrederijk.
Zoo sprak Vondel.”
Aan de voet werd de beschadigde grafsteen geplaatst van zijn echtgenote Hermina Hoedemaker (1756-1784). Dat zou een herbegravenis hebben betekend, want ten tijde van haar overlijden was het Walhof nog niet in handen van Othmar. In de twintigste eeuw zijn beide grafmonumenten overgebracht naar de Westerbegraafplaats.
Uit het huwelijk van Othmar ten Cate en Hermina Hoedemaker werden verschillende kinderen geboren, maar slechts één kind bereikte de volwassen leeftijd: Hendrik ten Cate (1780-1858). Hij was ongelukkig in de liefde, want hij trouwde maar liefst vier maal! In 1815 verloofde hij zich met Gezina Budde (1795-1847), een kleermakersdochter uit Gildehaus. Daarvoor wilde Othmar geen toestemming geven, uit hoofde van…
“waarschijnlijke onheilen en gevolgen, welke zodanig huwelijk voor zijn zoon zelve, alsmede voor zijne kleinkinderen zoude kunnen na zich slepen”
Hij realiseerde zich echter dat “zijne weigering in dezen slechts zal kunnen dienen om het sluiten van dit noodlottig huwlijk eenige weinige weeken te vertragen en tegen te houden; en derhalven niet van zich kan verkrijgen, om daardoor eenige noodeloze onaangenaamheden aan zijn zoon te veroorzaken, maar liever heeft verkozen om in de voltrekking van dat huwlijk te consenteren, gelijk hij daar in consenteert bij dezen; verkiezende echter bij de voltrekking van het zelve niet tegenwoordig te zijn, vermits hij om redenen, die zijn gevoelig gestel betreffen, en het gevaar waar aan hij zich zoude blootstellen, zich genoodzaakt zoude zien, zulks standvastiglijk te weigeren; terwijl hij oneiglijk wenscht, dat het Gode behage de gevreesde nadelige gevolgen genadig af te wenden en zijnen zoon benevens de zijnen te nemen in Zijne veilige hoede”. Geen van de familieleden Ten Cate trad op als huwelijksgetuigen. Ondanks dat Othmar niet op het huwelijk van zijn zoon aanwezig was, begaf zijn hart het twee maanden later. Het echtpaar Ten Cate-Budde bleek overigens uiterst vruchtbaar.
Pieter ten Cate (1772-1828), aankoop het Walhof / ‘Den Kotten’
Hendrik ten Cate Othmarszoon (1780-1858) bleek niet geinteresseerd in de buitenplaats van zijn vader. Reeds in oktober 1815 verkocht hij aan zijn ongehuwde oom Pieter ten Cate “het plaatsjen Walhof, door zijn wijlen vader bezeten en bewoond geweest, met de daarop staande behuizingen, zo van woonhuizen als spinnerij (en onder deze mede begrepen de kras- en spinmachienen zich daarin bevindende)”. De koopsom bedroeg fl. 2.800,-. Opmerkelijk is de volgende clausule:
“(…) voords met de conditie en beding, dat na dode van den heer aankoper dit verkogte perceel dadelijk weer zal vervallen en overgaan aan verkopers zoon Othmar ten Cate, en bij vooroverlijden van denzelven aan verkopers andere kinderen of naaste bloedverwanten, en zulks als dan voor de som van twe duizend guldens, zonder dat deze som wegens mogelijke verbetering, zal kunnen verhoogd worden; zullende echter de verkoper gedurende deszelfs leven daarvan het medegebruik en medegenot hebben wanneer de eigendom alsdan door het overlijden van aankoper, aan zijn kind of kinderen weder zal zijn overgegaan.”
(Erfgoed Enschede, Notarieel Archief, notaris G. Pennink, toeg.nr. 54038, inv.nr. 1039, akte 102, 7-10-1815)
Op het moment van aankoop woonde Pieter ten Cate nog met zijn moeder in de Langestraat. Zijn stiefvader Lambertus Nieuwenhuis (1741-1810) was al overleden. Sinds 1810 was naast hun huis de Grote Sociëteit gevestigd, waar voortaan de heren steevast alle kranten bestudeerden en bespraken of juist ontspanden met een kaartspel of een potje biljart. Vermoedelijk zocht Pieter niet graag die drukte op, maar verbleef hij het liefst op zijn koepeltje aan de Noorderhagen (geheten ‘de Koepelhof’) of verdween hij met zijn neus in de boeken. Hij trok zich terug uit de fabrikeurszaken, waardoor hij zich in 1815 rustig kon terugtrekken op zijn buiten het Walhof. Na het overlijden van zijn moeder in 1817 verkocht hij zijn ouderlijk huis in de Langestraat aan de familie Käyser. Voortaan woonde hij stilletjes, maar in luxe op het Walhof…
Pieter’s laatste wensen
In 1818 testeerde Pieter voor het eerst. Hij legateerde aan zijn neef “Othmar ten Cate, zoon van mijnen neev Hendrik ten Cate Oz, mijn zilverwerk, waarop famillie wapens zijn, voords alle mijne voorhanden zijnde pourtraiten en silouëtten, geene van dien uitgezonderd.”. Vervolgens stelde hij de kinderen van zijn reeds overleden broers Othmar en Herman ten Cate aan als erfgenamen, “in tien egale deelen”. Een weinig opvallend testament.
Tien jaar later voelde hij zijn dagen tellen. In 1827 vermaakte hij zijn buiten ‘het Klein Walhof’ aan zijn neefje Othmar ten Cate Hendrikszoon (1806-1864), dan was dat alvast goed geregeld. Op 8 februari 1828 meldde hij zich opnieuw bij notaris Greve voor een aanvulling op zijn testament. Hij was op dat moment ‘ziekelijk, edoch zijne zinnen hebbende in volkomen staat en bekwaam om te testeeren’. Hij bepaalde, om onduidelijke reden, dat het erfdeel aan zijn neef Hendrik ten Cate Othmarszoon (1780-1858) pas een jaar na zijn overlijden mocht worden uitgekeerd. Meer affectie toonde hij met zijn legaat aan schoonzuster Maria Geertruid ten Cate-Hoedemaker (1766-1828); zij zou jaarlijks fl. 1.500,- uitgekeerd moeten krijgen (een royale som, ware het niet dat zij slechts twee maanden Pieter zou overleven). Zes weken later, in maart 1828, verscheen hij wederom bij de notaris voor een paar belangrijke ‘last minute’ wijzigingen:
- “ik wil en begeere dat mijnen geheelen inboedel, zoo als die bij mijn overlijden bevonden worden, voords alle mijne klederen en lijfstoebehoren, uitgezonderd mijn zilverwerk waarop famillie wapens zijn, en alle mijne voorhanden zijnde pourtraitten en silouetten (…), zoodra zulks gevoeglijk zal kunnen, geschieden bij openbaare veijling”
- “uit den opbrengst van dezen inboedel, make ik bij dezen als een bijzonder preelegaat, aan mijnen neev Hendrik ten Cate Hoedemaker, eene som van Een Duizend Guldens”
- “het meerdere van den opbrengst des verkochtens inboedels (…) zal verdeelt worden in drie gelijke deelen, waarvan twee derde zullen komen ten voordeele van de Doopsgezinde Gemeente te Enschede , waarvan ik lid ben, om te dienen tot een fonds bepaald voor behoeftige ledematen dier gemeente (…) het overige een derde (…) dat zal komen ten voordeele van de algemeene armen dezer stad, zonder aanzien van kerkgenoodschap of geloofd belijdenis, ook de Joden daarvan niet uitgezonderd.”
- “ik begeere en wil dat (…) op kosten en voor rekening van mijnen boedel en nalatenschap, zullen onderhouden en naar behooren doen opvoeden, het zoontjen van Hendrik Agterhorst en wijlen Catharina Walhof (…) met namen Hendricus Agterhorst, wiens (…) opvoeding ik reeds zederd zijne geboorte heb op mij genomen; voords het zelve een ambacht te laten leeren, waartoe hij het meest inclineerd, en bij fatsoenlijke lieden in de stad Enschede in kost te besteeden, en zulks zoo lange tot dat dezelve den ouderdom van vijftien jaren zal berijkt hebben.”
Nadat Catharina Agterhorst-Walhof (1790-1826) in het kraambed was gestorven, zorgde schijnbaar hun goedgezinde buurman Pieter voor de jongste achterblijver. Hij stond waarschijnlijk niet zelf dag en nacht klaar, maar betaalde wel een ‘kindermeid’ om voor de kleine Hendrikus te zorgen. Hendrikus Agterhorst (1826-1907) werd opgeleid tot kuiper in Enschede, maar vestigde zich later (na de stadsbrand) met zijn gezin in Gouda.
Als laatste handeling verkocht Pieter op 3 april 1828 de zogenaamde ‘Koepelhof’ met koepel aan het Noorderhagen aan zijn neefje Herman ten Cate Jr. (1804-1864). Hij stierf twee dagen later, op 5 april 1828, ten huize van zijn schoonzuster Maria Geertruid ten Cate-Hoedemaker in Enschede. Waar hij werd begraven is mij op dit moment niet bekend.
Een inventaris uit 1828
Na Pieter’s overlijden werden Herman Willem Willink (1770-1849) en Gerrit Jan van Heek (1780-1851) belast met de verkoop van de inboedel en verdeling der nalatenschap. Om te voorkomen dat de executeurs-testamentair moeilijkheden zouden kunnen krijgen met erfgenamen, had Pieter nog bepaald:
“Edoch, indien een of meer mijner erfgenamen, daarmede [de erfenis] niet mogten tevreden zijn, en mijn executeurs eenige moeijelijk aan doen of daar over proces maken, zoo zullen dezelve voor hun aandeel erfportie verstoken zijn, en dit aandeel erfportie vervallen aan mijne aangestelde executeurs”
Het inventariseren van de inboede kostte de executeurs drie dagen (21-23 april 1828). Uit de inventaris blijken tal van effecten en obligaties, waarvan een deel nog afkomstig blijkt van zijn stiefvader Lambertus Nieuwenhuis. De bedragen varieerden van enkele honderden guldens aan inwoners van Lonneker tot duizend gulden aan ondernemers in en buiten Enschede. Hoogste lening bedroeg fl. 5.000,- aan fabrikeur Barend Bavink te Almelo, maar voor alle bedragen rekende hij standaard vier procent rente. Noemenswaardig is overigens de rekening-courant met de firma M. Udink & Co te Amsterdam, met wie Pieter kennelijk in nauwe betrekking stond.
Het meest tot de verbeelding sprekend is de eindeloze lijst van roerende goederen. De inventaris begint met een opsomming van toch nog een aantal meters textielfabricaat, waaronder fijn en grof linnen, wit bombazijn en marceilles. Vervolgens werd zijn bibliotheek uitvoerig beschreven. Het bestond uit een paar honderd boeken, waarvan de 21 delen der Vaderlandsche Historie van Jan Wagenaar het meest kostbaar werden beschouwd (taxatiewaarde fl. 40,-). In waarde werd die boekenreeks gevolgd door de 14 banden van de Conversations-Lexikon, een Duitse encyclopedie dat tussen 1796 en 1808 werd uitgegeven. Verbreding van de kennis stond voorop en dat past ook bij het beeld dat wij al hadden gekregen van Pieter ten Cate en zijn stiefvader Lambertus Nieuwenhuis; zij waren kinderen van ‘de Verlichting’. Op kerkelijk gebied vinden we, naast gezangboeken en het oude en nieuwe testament, verschillende boeken van de Engelse filosoof Samuel Clarke en boeken over de geschiedenis van het jodendom. Het boek ‘Leerzame Zinnebeelden’ prikkelde de geest met ‘christelyke bedenkingen door vergelykinge eeniger schepselen als dieren, vogels, gewassen, etc. strekkende tot zeedelessen tot deugd en aanmoediging tot godzaligheid’. De aanwezigheid van verscheidene aardrijkskundige en topografische werken geven aan dat Pieter’s wereld niet ophield bij de landsgrenzen. Beschrijvingen van Egypte, Amerika, maar ook steden dichterbij huis (zoals Delft, Leiden en Emmerich) hadden zijn interesse. Enkele reisverslagen, waaronder het ‘Handbuch für Reisende am Rhein’, hadden specifiek betrekking op de Rijn en doen een avontuurlijk uitstapje van de familie vermoeden. Naast al deze wetenschappen, blijkt met de vier delen van ‘Gullivers Reizen’ en ‘eenige toneelspellen’ ook ruimte voor satire en ontspanning. Ook mochten ‘De werken van Vondel’ en zijn tragedie ‘Palemedes’ uiteraard niet ontbreken. Mogelijk waren die boeken afkomstig van zijn oudste broer Othmar ten Cate. De herkomst van de vier delen van ‘Natuurlijke Historie van het Heelal’ (1781), elf bandjes van Nollet’s ‘Natuurkundige Lessen’ (1769), een weerglas, een doosje met compas en de ‘portefeuille met liefhebberijen van Lambertus Nieuwenhuis’ laat zich raden. Een bibliotheek en familiearchief hebben gemeen dat het meestal door verzameling én koestering van meerdere personen en generaties tot stand is gekomen…
In de inventaris wordt tevens vermelding gemaakt van verschillende schilderijen, waaronder (niet gespecificeerde) familieportretten en silhouetten en een tweetal schilderijen die onze bijzondere interesse hebben;
“Gezicht op de stad Enschede”
en
“Gezicht in de stad Enschede”
Deze schilderijen moeten voor 1828 vervaardigd zijn en hebben hopelijk de stadsbrand van 1862 overleefd… Het zou natuurlijk geweldig zijn wanneer deze twee schilderijen ooit nog eens opduiken!
Verder geeft de inventaris nog een blik op de liefhebberijen van Pieter, zoals ‘een dambord met schijven’, ‘legkaarte’, ‘een schaakspel’, ‘twee doosjes met liefhebberijen’, een ‘toverlantaarn met gloetjes’ en een ‘forte piano’. Een ‘portefeuille met borduurpatronen’ is denkelijk afkomstig van zijn moeder, al is zo’n aanname natuurlijk niet ‘woke’…
De volgende hoofdstukken van zijn inventaris geven een deftig beeld van de inrichting van Pieter’s ‘Kleine Walhof’. Hij bezat vier grote porseleinen tafelserviezen, waarvan een met bruine randen. Het grootste servies was minimaal 90-delig en alles bij elkaar bestond het porselein uit tenminste 270 losse voorwerpen. Daarnaast bezat hij nog een 16-delige porseleinen theeservies en stonden de kasten vol met o.a. Engels en Saksisch aardewerk, glaswerk (waaronder een ‘gelegenheidsglas’) en twee tabakskistjes, een tabakspot, een theekistje en pijpenbakje.
Het interieur bestond uit veel mahoniehouten meubels, zoals elf stoelen, een buffettafeltje, een kostbaar kabinetje en verschillende soorten grote en kleine tafels. Ook vond men in huis o.a. een eikenhouten secretaire, een blauwe en een bruine ‘opslagtafel’, een zg. ‘Boston tafeltje’, een kostbare vergulden spiegel en het staande horloge van zijn moeder. De lakenkast lag vol met kostbare tafellakens en servetten. Ter illustratie: een tafellaken met achttien servetten werd even kostbaar geacht als een van de duurste meubelstukken in huis, te weten het mahoniehouten kabinetje ad fl. 30,-. De zestien damasten en ‘pellen’ tafellakens en ongeveer 150 servetten zullen ongetwijfeld zijn gemaakt door de fa. Andries Nieuwenhuis. Blijkens de inventaris waren in sommige damasten tafellakens een ‘angelier’ (anjer), ‘zonnebloem’ en ‘schulp’ (schelp) geweven. Dit was voor de introductie van het Jacquard-weefgetouw zeer tijdrovend en vakkundig handwerk en daardoor kostbaar.
Dat Pieter oog had voor detail, blijkt ook uit de damasten gordijnen op het Kleine Walhof en de geborduurde glasgordijnen. Niet verwonderlijk bezat hij een uitgebreide garderode (waaronder twee ‘ronde hoeden en een hoede doos’). In de slaapkamers bevonden zich kostbare bedden, waarvan de matrassen waren uitgerust met paardenhaar of stro en een of meerdere dekbedden waren gevuld met dons. De bedden waren voorzien van gekleurde en bedrukte katoenen bedgordijnen. In de slaapkamer bevond zich ook een kostbaar notebomen kabinet (fl. 40,-). Minder waardevol, maar toch noemswaardig, was de ‘gemak stoel met tinnen bak’.
Op de derde inventarisatiedag kwam o.a. het zilverwerk aan de beurt. Zoals te verwachten bezat de fijnzinnige Pieter een uitgebreid zilveren bestek, theepot, mosterdpotjes, cachetten, kurkentrekkers, maar ook een zilveren ‘repititie horologie’ en bril. Afzonderlijk hoofdstuk vormt het ‘zilverwerk met famillie wapens en pourtraiten enz.’. Het familiewapen van de familie Ten Cate is te herkennen aan een uitkomend hert. Dat stond afgebeeld op grote en kleine soeplepels en ‘fourchetten’ (vorken). Verder hingen aan de muur drie grote portretten en vijf kleinere portretten (waarvan een ‘geëmailleerd’). Deze zaken had Pieter geprelegateerd aan zijn neefje, de latere dominee Othmar ten Cate Hendrikszoon (1806-1864). Gelukkig heeft de ongehuwde dominee de stadsbrand van Enschede niet van dichtbij meegemaakt (hij stond sinds 1832 in het Friese Hoornsterzwaag op de kansel), waardoor de portretten vermoedelijk niet in vlammen op zijn gegaan. Maar waar zijn de portretten en het tafelzilver gebleven? Wellicht duikt er ergens ooit nog een portret van Pieter ten Cate op! Een portret van zijn broer Othmar ten Cate (1757-1815) is gelukkig wel bekend en op de beeldbank van Erfgoed Enschede publiek gemaakt.
De veiling van de inboedel
Op 12, 13 en 14 mei 1828 vond een veiling van Pieter’s inboedel plaats ten huize van zijn schoonzuster, de weduwe Maria Geertruid ten Cate-Hoedemaker (Markt 21). Op de veilingdagen lieten de meeste textielfamilies hun gezicht zien; zoveel fijn spul werd niet vaak verkocht in Enschede. De veiling bracht meer dan fl. 3000,- op, waarvan een kleine fl. 1.500,- toekwam aan de armenkas van de Doopsgezinde Gemeente en ruim fl. 500,- door de burgemeester mocht worden verdeeld onder de armen van de stad (ongeacht kerkelijke gezindte). Helaas ontbreekt de specificatie van de schilderijen, waardoor het ‘Gezicht op de stad Enschede’ en het ‘Gezicht in de stad Enschede’ niet te traceren zijn. Enkele voorwerpen uitgelicht: het staande horloge (dat door Lambertus Nieuwenhuis aan Katharina van Lochem was geschonken) werd gekocht door winkelier Arnold Georg Harbers (fl. 72,50); de forte piano kocht dr. Baurichter (fl. 60,50), de toverlantaarn bleef in huis bij de weduwe Maria Geertruid ten Cate-Hoedemaker (fl. 4,30), het dambord met schijven nam Engbert Jannink mee naar huis (fl. 3,30) en logementhouder Abraham Wooldrik kocht het ‘dambord met tafel’ (fl. 1,25). Helmich van Heek (1785-1847) kon met het gouden horloge (fl. 32,-) en een ‘par à pluie’ (fl. 5,50) droog naar huis.
– – – – – – – – – – – – – – – – – – – – – – – – – – – – – – – – – – – – – – –
- De buitenplaats ‘Klein Walhof’ (alias Den Kotten) was sinds 1827 eigendom van dominee Othmar ten Cate (1806-1864). Hij woonde in Friesland, waardoor hij het buiten verhuurde aan de landmeter Johannes Noordhoek Hegt (1787-1879) en zijn jonge gezin. In 1837 verkocht hij de buitenplaats onderhands aan koopman Cornelis Nagel. In 1839 verkocht Nagel het buiten (met daaropstaande katoenspinnerij) voor fl. 4.000,- aan Herman Gijsbert Blijdenstein B.W.zn, die een jaar later stierf. Zijn weduwe verkocht het vervolgens aan Gerhard Jannink (1811-1869). Volgende eigenaar zijn dochter W.M. ‘Mina’ Jannink (1847-1899) en haar echtgenoot Helmich van Heek Hzn (1845-1902). Volgende eigenaren waren schoonzoon Ludwig van Heek (1871-1931) en kleinzoon H.J.P. ‘Diks’ van Heek (1900-1982). In de jaren ’50 van de twintigste eeuw moest de villa (gebouwd door de familie Van Heek) plaatsmaken voor hoogbouw.
- Enschede, Langestraat 47. Dit pand werd achtereenvolgens bewoond door het echtpaar Nieuwenhuis-van Lochem met (stief)zoon Pieter ten Cate, Willem Arnold Käyser en mr. Hendrik ter Kuile Ezn. Zijn weduwe verkocht het pand in 1894 ter vergroting van de Grote Sociëteit. Naar mijn idee moet het planetarium (tot de verwoesting in 1862) in dit huis hebben bevonden en niet – zoals op andere plaatsen wordt beweerd – in de Marktstraat. Mocht ik het toch mis hebben, hoor ik het graag.
- Op ‘Klein Walhof’ (alias Den Kotten) woonde Pieter ten Cate samen met twee inwonende dienstboden, Geertruid Nijhoff en Anna Geertruid Tsjaar-Groothuis (1765-1849). Laatstgenoemde werd in 1794 weduwe, toen haar echtgenoot als sergeant sneuvelde in de strijd tegen de oprukkende Fransen. Zij had een zoon, Pieter Lodewijk Tsjaar (1790-1862). Hij was kuiper van beroep. Zou hij de jonge Hendrikus Agterhorst hebben opgeleid tot kuiper?
- In de 18e eeuw behoorde slechts tien procent van de bevolking tot de Doopsgezinde gemeente. Bijzonder is dat maar liefst zes van de tien octrooi-aanvragers uit 1728 doopsgezind waren. Dit kleine groepje doopsgezinde fabrikeurs wist tot grote welstand te komen en hield het geld, door onderlinge huwelijken, het liefst bij elkaar. Door het uitsterven van veel van die familie, trouwden de oude doopsgezinde families in de negentiende eeuw alsnog met hun hervormde evenknie. Bij dit soort gemengde huwelijken werd besloten de zonen op te voeden in de leer van hun vader (meestal hervormd) en de dochters in de leer van hun moeder (meestal doopsgezind).
Geef een reactie